id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
28772 | linnen, linnengoed | linnen: lenǝn (Leopoldsburg), linǝ (Leopoldsburg) | Weefsel uit vlas- of hennepgaren vervaardigd. Lijnwaad. [N 62, 77; N 59, 201; N 62, 75f; L 1a-m; L 30, 30a; L 30, 30b; L B1, 95; MW; Wi 18 en 55; S 22; monogr.] II-7 |
31436 | lintzaagmachine | lintzaag: lent˲zǭx (Leopoldsburg) | Stationaire machine voor het zagen van diverse materialen. Het zaagblad van de lintzaagmachine bestaat uit een stalen band zonder einde dat aan één kant van zaagtanden is voorzien en wordt aangedreven door een elektromotor. Het te zagen materiaal rust op een zaagtafel en wordt tegen het draaiende blad aangedrukt. Met de lintzaag kunnen ook gebogen zaagsnedes worden gemaakt. [N 50, 69; N 53, 16; monogr.] II-12 |
17617 | lip | lip: lip (Leopoldsburg), lippen (Leopoldsburg), lipə (Leopoldsburg) | lip [RND] || rode lippen [ZND 30 (1939)] III-1-1 |
32008 | lip van de bankschroef | lip: lep (Leopoldsburg), nijplip: nē̜plep (Leopoldsburg) | Het verstelbare houten blok van de bankschroef waarmee een werkstuk tegen de rand van het werkbankblad geklemd kan worden. [N 53, 208k] II-12 |
24541 | lis (alg.) | lelie: leelus (Leopoldsburg), lelie (Leopoldsburg), lisbloem: lisbloem (Leopoldsburg) | lis [ZND 29 (1938)] || soorten lis [ZND 29 (1938)] III-4-3 |
21824 | lispelen (slissen) | lispelen: Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren. lispelen (Leopoldsburg) | de s en de z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken [lispelen, tispelen, strisselen] [N 87 (1981)] III-3-1 |
18967 | list | list: list (Leopoldsburg) | een slimme vondst die men toepast om zijn doel te bereiken zodat daardoor een persoon misleid wordt [list, fint] [N 85 (1981)] III-1-4 |
34133 | loeien van de koe in het algemeen | loeien: lui̯ǝ (Leopoldsburg) | [N 3A, 5a; JG 1a, 1b; Gwn V, 8; Wi 57; monogr.] I-11 |
17721 | loeren | loeren: loere (Leopoldsburg) | kijken: loeren [lonke, luime] [N 10 (1961)] III-1-1 |
23311 | lof | lof: tloͅf (Leopoldsburg) | het lof [RND] III-3-3 |