17839 |
middagdutje doen |
slaapje doen:
ə sləpkə dun (K317p Leopoldsburg)
|
Hoe noemt ge het wanneer iemand s middags wat gaat slapen ? [ZND 31 (1939)]
III-1-2
|
17668 |
middelvinger |
middenvinger:
middəvingər (K317p Leopoldsburg)
|
Middelvinger: de middelste, langste vinger (middelvinger, langelierboom, langeman). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
33785 |
middendeel van het paard |
lijf:
lɛ̄f (K317p Leopoldsburg)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31691 |
middenstuk van de boom |
stam:
stam (K317p Leopoldsburg)
|
Vgl. ook afb. 1b. Zie voor het woordtype doude uit Stein (Q 15) ook het RhWb I, kol. 1388, s.v. Dolde, dat in een groot deel van het Rijnland onder meer ø̄Baumwipfelø̄ en in de Selfkant ook ø̄die untersten st√§rksten Aeste eines Baumes, da wo der Stamm sich zu verzweigen beginntø̄ kan betekenen. [N 50, 7b; N 75, 86a]
II-12
|
24352 |
mier |
muurzeiker:
myrzēͅkər (K317p Leopoldsburg)
|
mier [zeikdemp(el), -lem, -meik, -diem, -worm, -mier, moer-, muurzeiker, aomzeiksel, aomezeik] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24423 |
mierenei |
muurzeikersei:
myrzēͅkərseͅ (K317p Leopoldsburg)
|
mierenei [zeekmoejerseike] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24424 |
mierenhoop |
muurzeikersnest:
myrzēͅkərsneͅst (K317p Leopoldsburg)
|
mierennest [zeekmoejersnest] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikken (K317p Leopoldsburg),
mikə (K317p Leopoldsburg)
|
lonken (mikken) [RND] || scherp kijken naar en richten op het doel dat men wil raken met een vuurwapen [mikken, mieren, aanleggen] [N 90 (1982)]
III-3-1, III-3-2
|
34112 |
miltkuilen |
miltkuilen:
meltkø̜̄lǝ (K317p Leopoldsburg)
|
Holten in het lijf van een niet fraai gebouwde koe. [N 3A, 146; monogr.]
I-11
|
20285 |
min, voedster |
voedster:
voedster (K317p Leopoldsburg)
|
voedster; een vrouw die een kind van een andere vrouw zoogt [min, voedster] [N 86 (1981)]
III-2-2
|