18858 |
ontzien |
sparen:
sparen (K317p Leopoldsburg)
|
iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17927 |
onvast ter been (zijn) |
slecht te poot:
sleͅxt tə pūət (K317p Leopoldsburg)
|
lopen: onvast ter been [sporrig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33682 |
onvruchtbare grond |
zandgrond:
zantgrǫnt (K317p Leopoldsburg)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
kwee:
kwē (K317p Leopoldsburg)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25176 |
onweerx |
onweer:
onweer (o).
ənoͅnwēr/—kə (K317p Leopoldsburg)
|
onweer [N 22 (1963)]
III-4-4
|
17973 |
onwel |
niet goed:
nie goe (K317p Leopoldsburg),
nī goë (K317p Leopoldsburg),
niet op zijn stuk:
nīə y(3)̄p zeͅ sty(3)̄ək (K317p Leopoldsburg)
|
hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)] || Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19218 |
onwennig (voelen) |
onwennig:
onwennig (K317p Leopoldsburg)
|
nog niet op zijn gemak zijn in een nieuwe toestand [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20557 |
ooft |
gedroogde appelen:
gedroewegdə appələ (K317p Leopoldsburg)
|
ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17592 |
oog |
oog:
u.əgə (K317p Leopoldsburg),
ūəx (K317p Leopoldsburg)
|
ogen [RND] || oog [N 10b (1961)]
III-1-1
|
17595 |
ooglid |
oogschel:
uəchschel (K317p Leopoldsburg)
|
een ooglid, de oogleden (deksel van het oog) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|