31821 |
beitelgleuf |
gleuf:
glø̄f (K317p Leopoldsburg)
|
De gleufvormige opening onder aan het schaafblok, waar de schaafbeitel doorheen steekt. Zie ook afb. 31h. [N 53, 54b]
II-12
|
31905 |
beitelhecht |
steel:
stēl (K317p Leopoldsburg)
|
Het van hout of kunststof vervaardigde handvat van de beitel waarin de beitelarend bevestigd wordt. Zie ook afb. 63e. [N 53, 34f; monogr.]
II-12
|
31906 |
beitelring |
band:
bānt (K317p Leopoldsburg)
|
Metalen band die om het houten beitelhecht wordt bevestigd om te voorkomen dat het splijt wanneer men er met een hamer op slaat. Een beitelring kan zijn aangebracht aan de boven- of aan de onderkant van het beitelhecht, of op beide plaatsen. Zie ook afb. 63f. [N 53, 34g]
II-12
|
31902 |
beitelsnede |
snede:
snē (K317p Leopoldsburg),
waatkant:
wǭtkant (K317p Leopoldsburg)
|
Het snijdend gedeelte van de beitelvouw. [N 53, 34b-c; N G, 28]
II-12
|
21777 |
bekakte praat |
hoge dunk:
hogedunk (K317p Leopoldsburg)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21830 |
bekendmaken |
uitbellen:
uitbellen (K317p Leopoldsburg)
|
officiëel bekend maken [uitbellen, uitklinken, afkleppen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18974 |
bekennen |
bekennen:
bekenen (K317p Leopoldsburg)
|
uitkomen voor een schuld [kennen, bekennen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21514 |
bekeuren |
beboeten:
beboeten (K317p Leopoldsburg)
|
iemand een boete opleggen [kalangeren, kallizeren, noemren, opboeten, schutten, opkalken, beboeten] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22677 |
bekkens |
deksels:
deksels (K317p Leopoldsburg)
|
Het muziekinstrument dat bestaat uit twee koperen schijven met leren handvaten, die tegen elkaar geslagen worden [bekkens, schellen]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
21357 |
bekvechten |
kijven:
kijven (K317p Leopoldsburg)
|
ruzie maken door woorden [afstrijden, rikrooien, kerwee hebben, strijden, muilvech-ten, smoelvechten, opstrijden] [N 85 (1981)]
III-3-1
|