19290 |
opspelen |
opspelen:
opspelen (K317p Leopoldsburg)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34020 |
opstaan |
jup:
jøp (K317p Leopoldsburg)
|
Voermansroep om het paard op te doen staan. [N 8, 95j]
I-10
|
33152 |
opstapelen van graanzakken |
ophopen:
uǝpuǝpǝ (K317p Leopoldsburg)
|
Zakken met graan op een hoop zetten. [L 27, 24]
I-4
|
17900 |
optillen |
heffen:
heffə (K317p Leopoldsburg),
opheffen:
opheffə (K317p Leopoldsburg),
upøəfə (K317p Leopoldsburg),
upəfə (K317p Leopoldsburg)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)] || dat kan ik opheffen [ZND 26 (1937)] || optillen [RND]
III-1-2
|
34000 |
optuigen |
aantuigen:
ǭntø̜̄gǝ (K317p Leopoldsburg)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
22737 |
orgel |
orgel:
orgelman (K317p Leopoldsburg)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22679 |
orgeldraaier |
orgelman:
orgelman (K317p Leopoldsburg)
|
Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
34053 |
os |
os:
ǫs (K317p Leopoldsburg)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
33763 |
oud, versleten paard |
hecht:
hęxt (K317p Leopoldsburg)
|
Zie ook het lemma ''benamingen voor het paard naar de leeftijd'' (2.4.1), sub F. [JG, 1b; A 45, 28a; L 5, 36; L 36, 82; N 8, 20, 62f en 62g; monogr.]
I-9
|
20320 |
oude man |
peetje:
peke (K317p Leopoldsburg)
|
oude man [ouken, ouderling, oude paai, peke, pee, knar] [N 86 (1981)]
III-2-2
|