21708 |
rusthuis |
peetjeshuis:
pekenshuis (K317p Leopoldsburg)
|
een instelling waar oude mensen kunnen wonen en/of verzorgd worden [oude-mannenhuis, pekenshuis] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18118 |
ruw worden |
verharden:
vərhardə (K317p Leopoldsburg)
|
Ruw worden van handen en gewrichten (schraap, verharen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21364 |
ruw, hard |
ruw:
ruw (K317p Leopoldsburg)
|
zonder fijn gevoel, hard [rouw, ruw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
31825 |
ruwe blokschaaf |
boerenschaaf:
būrǝsxǭf (K317p Leopoldsburg)
|
Blokschaaf zonder keerbeitel, die wordt gebruikt om stukken hout ruw af te schaven. Ruw schaafwerk werd in Herten (L 330), Stein (Q 15), Geulle (Q 18), Bilzen (Q 83) en Mechelen (Q 204a) met de voorloper gedaan. Zie ook het lemma ɛvoorloperɛ.' [N 53, 56; monogr.]
II-12
|
31800 |
ruwheid op gezaagd hout |
haar:
hawr (K317p Leopoldsburg)
|
De ruwe vezels op een gezaagd (en nog niet geschaafd) stuk hout. De ruwheid kan ontstaan, wanneer de tanden van het zaagblad niet goed afgesteld zijn. [N 50, 92; N 53, 29b]
II-12
|
21292 |
ruzie |
ruzie:
ruzie (K317p Leopoldsburg)
|
een luidruchtige woordenstrijd, onenigheid die door praten of schreeuwen tot uitdrukking komt [ruzie, ravelleke, poepelderij, kadij, twist, ruzing, kerwel, actie, piekenpoek] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21291 |
ruzie maken |
ruzie maken:
ruzie maken (K317p Leopoldsburg)
|
ruzie maken [kakelen, puken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21081 |
sabbelen |
sabberen:
zabbere (K317p Leopoldsburg)
|
sabbelen, bijv. op een grassprietje [sebbele, zabbere, zeewere] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
21571 |
salueren |
salueren (<fr.):
saluweere (K317p Leopoldsburg)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
21332 |
samenspannen |
aan hetzelfde koordje trekken:
di trəkə āən tzøələfstəkorəkə (K317p Leopoldsburg),
bijeenspannen:
di spḁns bijən (K317p Leopoldsburg),
heulen:
heulen (K317p Leopoldsburg),
samendoen:
die twee doen saam (K317p Leopoldsburg)
|
Die twee heulen samen (spannen samen tegen de anderen) [ZND 26 (1937)] || samenspannen met iemand [heulen, houden] [N 90 (1982)]
III-3-1
|