21365 |
schieten |
schieten:
sxītə (K317p Leopoldsburg)
|
schieten [ZND A2 (1940sq)]
III-3-1
|
32787 |
schijveneg, vleugeleg |
schijf[eg]:
sxē̜f˱[eg] (K317p Leopoldsburg)
|
Een schijveneg is eigenlijk geen eg in de oorspronkelijke zin van het woord. Het is een dooreen tractor of door twee paarden getrokken werktuig, dat in wezen bestaat uit een aantal schotelvormige schijven, verdeeld over twee assen die met elkaar een verstelbare stompe hoek vormen. Zie afb. 65. Doordat de schijven schuin staan ten opzichte van de trekrichting, snijden ze met hun randen wringend door de grond. De grond wordt zo losgemaakt en verkruimeld. In dit lemma zijn ook termen opgenomen die verkregen werden door de woordvraag vleugeleg. Dat schijnt een op de schijveneg gelijkend werktuig te zijn, dat in plaats van geheel ronde, sterk gekartelde schijven ("schotels met happen eruit") heeft. Zie afb. 66. Hoe ''eg'' en ''eg'' moeten worden opgevat, is aangegeven in het lemma ''eg''. Voor het variantgedeelte ''wel'' zie men het lemma ''landrol''. [N 11, 72f + h; N 11A, 153 + 169d + h; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
21891 |
schikken (wbd) |
delen:
delen (K317p Leopoldsburg)
|
met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
30196 |
schild |
noordschild:
nōrtsxelt (K317p Leopoldsburg)
|
Elk van de twee driehoekige dakzijden van een schilddak. [N 4A, 23b; N 32, 48 add.]
II-9
|
30195 |
schilddak |
noorddak:
nōrt˲dak (K317p Leopoldsburg)
|
Dak bestaande uit vier schilden. Een schilddak kent dus geen topgevels. Zie ook afb. 48a-b. [N 4A, 24a; div.]
II-9
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
sxemǝl (K317p Leopoldsburg),
vosschimmel:
vǫssxemǝl (K317p Leopoldsburg)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|
21440 |
schimpen |
schimpen:
schimpen (K317p Leopoldsburg)
|
op onwaardige wijze kritiek uitspreken [schimpen, spijkeren] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21244 |
schip |
schip:
sxip (K317p Leopoldsburg),
ə sxip, twīə sxēpə (K317p Leopoldsburg)
|
een schip, twee schepen [ZND A2 (1940sq)] || schip [RND]
III-3-1
|
21248 |
schipper |
schipper:
sxipər (K317p Leopoldsburg)
|
schipper [RND]
III-3-1
|
18923 |
schipperen |
schipperen:
schipperen (K317p Leopoldsburg)
|
naar omstandigheden handelen, niet aan zijn beginsels vasthouden, maar alles rustig in het werk stellen om een oplossing te vinden [busselen, schipperen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|