31987 |
smetten, afschrijven |
afsmetten:
afsmɛtǝ (K317p Leopoldsburg),
smetten:
smɛtǝ (K317p Leopoldsburg),
uitsmetten:
ø̜jtsmɛtǝ (K317p Leopoldsburg)
|
Met behulp van de smetlijn een rechte lijn aftekenen op een te zagen boomstam of ander hout. Zie ook het lemma ɛsmettenɛ in Wld II.9, pag. 216.' [N 50, 21a; N 53, 204a; monogr.]
II-12
|
31988 |
smetter, afschrijver |
uitsmetter:
ø̜jtsmɛtǝr (K317p Leopoldsburg)
|
De persoon die het werk van het smetten verricht. Zie ook het vorige lemma en het lemma ɛsmetlijnɛ.' [N 53, 204b]
II-12
|
19421 |
smeulen |
smeulen:
smeulə (K317p Leopoldsburg)
|
Zacht, langzaam branden zonder vlammen (smeulen, gloeien, veunzen, vrenzen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21728 |
smokkelen |
smokkelen?:
shokkelen (K317p Leopoldsburg)
|
verboden goederen, of goederen waarover rechten betaald moeten worden heimelijk over de grens brengen [lörzen, maroderen, smokkelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20493 |
smullen |
smullen:
smullə (K317p Leopoldsburg)
|
smullen; Hoe noemt U: Lekker eten, met veel plezier eten (smullen, smikkelen, snollen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21552 |
snauwen |
snauwen:
snauwen (K317p Leopoldsburg)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19361 |
snauwen, grauwen |
snauwen:
snauwen (K317p Leopoldsburg)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20523 |
snee brood |
snee:
snee (K317p Leopoldsburg)
|
snede; Hoe noemt U: Een snee brood (snee, rondommer) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22346 |
sneeuwbal |
sneeuwbal:
sneeuwbal (K317p Leopoldsburg),
sneeuwbal gooien (K317p Leopoldsburg)
|
Een bal van samengepakte sneeuw [sneeuwbal, jupke]. [N 88 (1982)] || Met sneeuwballen naar elkaar gooien [ruiken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
sneeuwbui.
snīwbōͅy(3) (K317p Leopoldsburg)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|