25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
snêef (K317p Leopoldsburg),
sneeuw.
sniw (K317p Leopoldsburg)
|
sneeuw [RND] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21372 |
sneuvelen |
sneuvelen:
sneuvelen (K317p Leopoldsburg)
|
in de oorlog omkomen [sneven, sneuvelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
30940 |
snijmes |
trekijzer:
tręk˱ęjzǝr (K317p Leopoldsburg)
|
Lang mes met een recht blad en twee, vaak bolvormige, handvatten. Zie ook afb. 209. Het snijmes wordt gebruikt door diverse houtbewerkers zoals de timmerman, de stoeldraaier, de kuiper en de wagenmaker. De kuiper bewerkt er vooral de buitenkant van duigen mee, maar hij vormt er vaak ook de schuine buitenrand mee aan een vatbodem. Vgl. de woordtypen bodemmes en bodemsnijmes. De wagenmaker snijdt er spaken voor karwielen mee. Het eerste lid in het woordtype speekmes verwijst daarnaar. [N E, 13b; N E, 15; N E, 41; N G, 11a; N 33, 272; N 47, 12a; N 53, 76; A 32, 6; monogr.]
II-12
|
18134 |
snijwonde |
snee:
snee (K317p Leopoldsburg, ...
K317p Leopoldsburg,
K317p Leopoldsburg)
|
Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)] || Wond: letsel, kwetsuur (blessure, wats, gorre). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
snikken:
snikke (K317p Leopoldsburg)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
20549 |
snoepgoed |
sneuk:
sneuk (K317p Leopoldsburg)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
sneuk:
sneuk (K317p Leopoldsburg)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18026 |
snotneus |
drupneus:
drupneus (K317p Leopoldsburg),
snotneus:
snotneus (K317p Leopoldsburg)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2, III-1-4
|
18027 |
snotteren |
snotteren:
snottərə (K317p Leopoldsburg)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20567 |
snuifje |
snuifje:
snêûfkə (K317p Leopoldsburg)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|