33847 |
stapvoets gaan |
stappen:
stapǝ (K317p Leopoldsburg)
|
De langzaamste gang van het paard (stap, draf, galop) waarbij de vier voeten in de volgende volgorde opgeheven en weer neergezet worden: links achter, links voor, rechts achter, rechts voor, links voor, rechts achter, rechts voor en links achter. Zijn de vier hoefslagen niet duidelijk hoor- en zichtbaar, dan noemt men de stap onregelmatig. Zie afbeelding 8. [N 8, 81a]
I-9
|
21166 |
station |
statie (<lat.):
statie (K317p Leopoldsburg)
|
de plaats van aankomst en vertrek van treinen [station, statie, halte] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21260 |
steeg, steegje |
steeg, steegje:
steeg (K317p Leopoldsburg)
|
een smalle, armoedige straat [slop, straatje, steeg, gats] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17821 |
steek |
steek:
mässtēk (K317p Leopoldsburg),
steek (K317p Leopoldsburg),
stieək (K317p Leopoldsburg),
tuit:
Teut.
tø̄t (K317p Leopoldsburg)
|
een steek (van een mes) [ZND 31 (1939)] || steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel in twee punten uitloopt (zoals de militarie steek) [suuberood, severo, tööt] [N 25 (1964)]
III-1-2, III-1-3
|
23306 |
steek met drie hoeken |
drietuit:
Drieteut.
drät"t (K317p Leopoldsburg)
|
steek, hoed waarvan de (gedeeltelijke opgeslagen) luifel drie hoeken vertoont (bijv. een bepaalde priesterhoed) [drieteut, drietip, drejtik, tööt] [N 25 (1964)]
III-3-3
|
31907 |
steekbeitel |
beitel van achttien:
bęjtǝl van axtin (K317p Leopoldsburg),
beitel van twaalf:
bęjtǝl van twǭlǝf (K317p Leopoldsburg),
beitel van tweeënhalf:
bęjtǝl van twijǝnhalf (K317p Leopoldsburg),
steekbeitel:
stēk˱bęjtǝl (K317p Leopoldsburg)
|
Houtbeitel met een plat beitelblad dat aan de voorkant één schuingeslepen zijde heeft. De zijkanten van het blad zijn recht of afgeschuind. De steekbeitel wordt vooral gebruikt voor het met de hand afsteken van hout, bijvoorbeeld bij het maken van houtverbindingen. Zie ook afb. 64. [N E, 25b; N 53, 35a-b; N 53, 34a; A 14, 12a add.; A 32, 2 add.; monogr.]
II-12
|
31913 |
steekguts |
binnenguts:
benǝgøts (K317p Leopoldsburg)
|
Gutsbeitel waarvan de snede zich aan de holle zijde van het blad bevindt. De wagenmaker gebruikt de steekguts onder meer voor het bijwerken van de gaten in de naaf waarin later de spaken worden bevestigd. Zie ook afb. 69. [N 53, 39a-c; N G, 26a]
II-12
|
31345 |
steekpasser |
ajusteurspasser:
ašǝtø̄rspasǝr (K317p Leopoldsburg),
boogpasser:
boogpasser (K317p Leopoldsburg),
passer:
passer (K317p Leopoldsburg),
steekpasser:
steekpasser (K317p Leopoldsburg)
|
Werktuig met twee door een scharnier of veer verbonden benen, waarmee cirkels en bogen kunnen worden getekend en kleine afstanden kunnen worden opgemeten en uitgezet. De steekpasser wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper tekent er bijvoorbeeld de bodems voor vaten mee af en de wagenmaker de maten voor de wielnaven. Zie ook afb. 107 en het lemma ɛsteekpasserɛ in Wld II.11, pag. 58.' [N 50, 23a; N 53, 193a; N E, 40b; N G, 16b; monogr.]
II-12
|
31956 |
steekspijker |
gedreven nagel:
gǝdrēvǝ nǭgǝl (K317p Leopoldsburg)
|
Schuin ingeslagen spijker die dient om een houtverbinding sterker samen te trekken. [N 53, 152d]
II-12
|
31857 |
steelschaaf |
stokschaaf:
stǫksxǭf (K317p Leopoldsburg)
|
Een schaaf met een steel die aan de bovenzijde is voorzien van een houten handvat en aan de onderzijde van een ijzeren vork, waarin de zool van de schaaf geklemd zit. De zool scharniert in de bevestigingspunten van de vork. De steelschaaf wordt gebruikt om ronde of boogvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 50. [N G, 38a, add.; N 53, 62, add.]
II-12
|