30965 |
stroppen |
stroppen:
strǫpǝ (K317p Leopoldsburg)
|
Gezegd van een schaaf die niet vlot vooruitgaat door een ophoping van houtkrullen in het spouwgat, tussen de dekbeitel en het schaafblok of tussen de schaafbeitel en de keerbeitel. [N 53, 113a-c]
II-12
|
33154 |
strosnijezel |
ezel:
ęi̯zǝl (K317p Leopoldsburg)
|
De eenvoudiger en grovere uitvoering van de strosnijbak van het voorgaande lemma; deze werd gebruikt voor het grof snijden van stro. Men ging dan wel met één knie op de schoof of bussel stro zitten om deze vast te zetten; vandaar de benaming kniebak of kniebank. Zie afbeelding 18, b. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] zie het lemma ''stro'' (6.1.24).' [N 18, 104 en 105; monogr.]
I-4
|
33155 |
strosnijmes |
snijmes:
snęi̯męs (K317p Leopoldsburg)
|
Het losse mes dat gebruikt wordt om stro te snijden, hetzij op de snijkist, hetzij op de snijezel. Zie afbeelding 18, c, waarop twee typen messen zijn afgebeeld. Er is naar de naam van de afzonderlijke typen geïnformeerd, maar dit leverde geen onderscheid in benamingen op. Kennelijk worden beide typen door dezelfde naam aangeduid. Gestel is een soort kapmes. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [stro] zie het lemma ''stro'' (6.1.24).' [N 18, 103a, 106a en 106b; L 26, 12; monogr.]
I-4
|
33127 |
strowalm |
walm:
walǝm (K317p Leopoldsburg)
|
Een bundel zeer gaaf en net stro waaruit de kortere halmen verwijderd zijn en die direct geschikt is voor de dakbedekking. Vergelijk ook het lemma ''strohalm'' (1.3.2) en de toelichtingbij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.18) en bij paragraaf 6.4. Een worm (in Q 71: wermkesstreuj) is één van de balken waarop de dakbedekking rust.' [N 14, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c, 2d [4]; monogr.; add. uit N 15, 45b]
I-4
|
19394 |
strozak |
strooizak:
strooizak (K317p Leopoldsburg)
|
Met stro gevulde matras (bulster, paljas, strozak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24481 |
struik (alg.) |
struik:
struiək (K317p Leopoldsburg)
|
struik [ZND 32 (1939)]
III-4-3
|
17851 |
struikelen |
stronkelen:
strunkələ (K317p Leopoldsburg)
|
Struikelen: vallen of bijna vallen door met de voet tegen iets aan te stoten of door een misstap (struikelen, strommelen, stronkelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21729 |
struikrover |
struikrover:
struikrover (K317p Leopoldsburg)
|
een rover die zich in en achter struiken verbergt om vandaaruit de voorbijgangers te overvallen [binder, baanstroper, struikrover] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18072 |
struma |
krop:
krop (K317p Leopoldsburg)
|
Struma: gezwel aan de hals, als gevolg van vergroting van de schildklier (krop, struma, kropziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25138 |
stuifsneeuw |
pulversneeuw:
pølvərsniw (K317p Leopoldsburg)
|
fijne stuifsneeuw, poolsneeuw [snipper- snipsneeuw] [N 22 (1963)]
III-4-4
|