id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24913 | broekland, moeras | laagkot: liəxkoͅtə (Leopoldsburg), moeras: muras (Leopoldsburg) | lager gelegen delen waarin steeds water staat (zomp, hult, del, vengat, kweb?) [N 27 (1965)] || moeras, de natte weke grond zonder behoorlijke afwatering (moer, ven, vuilnis, voelgebreutenis?) [N 27 (1965)] III-4-4 |
18423 | broekspijp | broekspijp: broekspijpen (Leopoldsburg) | pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)] III-1-3 |
18309 | broeksriem | broeksband: broeksband (Leopoldsburg) | band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)] III-1-3 |
18397 | broeksriem? | riem: Rī.m (Leopoldsburg) | riem [ZND A2 (1940sq)] III-1-3 |
18551 | broekzak achter | achterzak: achterzak (Leopoldsburg) | zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)] III-1-3 |
18549 | broekzak opzij | broekzak: broekzak (Leopoldsburg) | broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)] III-1-3 |
33900 | brokkelhoef | sprokvoet: sprǫkvut (Leopoldsburg) | Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u] I-9 |
22586 | bromtol | muziekdop: məzi.kdoͅp (Leopoldsburg), zingdop: zingdop (Leopoldsburg, ... ), ziŋdoͅp (Leopoldsburg) | Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van blik en bontgekleurd is? [Lk 03 (1953)] || Hoe noemt (noemde) men de tol, die bij het ronddraaien een brommend geluid maakt, als deze van hout en door een timmerman was gemaakt? [Lk 03 (1953)] III-3-2 |
34141 | bronstig op andere koeien springen | lopig zijn: luǝpex sen (Leopoldsburg) | [N 3A, 9b] I-11 |
33864 | bronstig, van merries | hengstig: hɛŋstex (Leopoldsburg) | Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.] I-9 |