22665 |
dirigent |
dirigent:
dirigent (K317p Leopoldsburg)
|
De leider van een orkest of koor [dirigent, muziekmeester]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
31706 |
dissel |
boom:
būǝm (K317p Leopoldsburg),
dessel:
dęsǝl (K317p Leopoldsburg)
|
Bijl waarvan het vlakke of holle blad dwars op de steel is bevestigd en naar de steel toe gekromd is. Zie ook afb. 6. Verschillende houtbewerkende beroepen maken gebruik van de dissel. De houtzager kapt er bijvoorbeeld boomstammen vierkant mee, terwijl de kuiper er de schuine kant aan de uiteinden van de duigen van een ton mee maakt. De timmerman hakt goten uit met behulp van de dissel met een hol blad. Het eerste lid uit het woordtype kandelbeitel uit Kerkrade-Bleijerheide (Q 121c) verwijst daar naar. Bij de wagenmaker dient de dissel onder meer voor het bekappen van naven en spaken en bij de klompenmaker om een klomp zijn eerste, ruwe vorm te geven. Voor deze laatstgenoemde werkzaamheden wordt een dissel met korte steel gebruikt. Zie ook afb. 235. [N E, 32c-d; N G, 42a-b; N 50, 18b; N 53, 89a; N 97, 11c; A 29a, 2c; monogr.] || Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut één van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.]
I-13, II-12
|
31707 |
disselen |
desselen:
dęsǝlǝ (K317p Leopoldsburg)
|
Hout met behulp van een dissel bewerken. [N 53, 89b; N E, 15 add.; monogr.]
II-12
|
22382 |
dobbelsteen |
teerling:
teerling (K317p Leopoldsburg)
|
Kleine kubus waarvan de zes vlakken respectievelijk met 1-6 "ogen"voorzien zijn [steen, dobbelsteen, teerling]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22415 |
dobber |
dobber:
dobber (K317p Leopoldsburg)
|
De kurken drijver(s) aan het snoer van een hengel [dobber, dop, kurk, upper]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20419 |
dode |
lijk:
lijk (K317p Leopoldsburg)
|
het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
22674 |
doedelzak |
doedelzak:
doedelzak (K317p Leopoldsburg)
|
Het blaasinstrument dat bestaat uit een leren zak waarin de speler lucht blaast die hij dan door druk met de arm in een soort schalmei met toongaten blaast; andere schalmeien aan de zak blijven dezelfde toon geven [doedelzak, doerelzak, moemelzak]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22350 |
doel bij verstoppertje spelen |
bedot:
bedot (K317p Leopoldsburg)
|
Het doel bij het verstoppertje spelen [buut]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17925 |
doelloos friemelen |
met de vingers draaien:
mèt zən vingərə draojə (K317p Leopoldsburg)
|
haffelen: Doelloos met de handen spelen (haffelen, krawietelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18153 |
dokteren |
dokteren:
doktorə (K317p Leopoldsburg)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|