31964 |
doldraaien |
niet houden:
ni hāvǝ (K317p Leopoldsburg),
zotdraaien:
zǫt˲drǭjǝ (K317p Leopoldsburg)
|
Gezegd van een schroef die doordraait in het hout zonder zich met de schroefdraad vast te hechten. Dit kan worden veroorzaakt door het feit dat de schroefdraad versleten is of omdat het schroefgat te wijd geworden is. [N 53, 153d]
II-12
|
24862 |
dolle kervel |
wilde kelver:
welǝ kęlǝvǝr (K317p Leopoldsburg)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.]
I-5
|
22409 |
domino |
domino:
domino (K317p Leopoldsburg)
|
Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18799 |
domme man |
lomperik:
lomperik (K317p Leopoldsburg),
stommerik:
stommerik (K317p Leopoldsburg)
|
een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)] || niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18800 |
domme vrouw |
lut:
cf. VD s.v. "lut"2.
lut (K317p Leopoldsburg)
|
een dommme vrouw [lut, kul, dulleke] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17908 |
dompelen |
dompelen:
doempələ (K317p Leopoldsburg)
|
Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25120 |
donderen |
donderen:
donderen.
doͅndərə (K317p Leopoldsburg)
|
donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24832 |
donderkruid |
donderbloem:
donderbloem (K317p Leopoldsburg)
|
donderkruid [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
25121 |
donderwolk |
donderwolk:
doͅndərwolk (K317p Leopoldsburg),
donderwolken:
donderwolken.
doͅndərwoͅlkə (K317p Leopoldsburg)
|
donderwolk [ZND 33 (1940)] || zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
donder (m).
dəndoͅndər (K317p Leopoldsburg)
|
donder [N 22 (1963)]
III-4-4
|