20324 |
dood (bn.) |
dood:
dūət (K317p Leopoldsburg),
dôôt (K317p Leopoldsburg)
|
dood (bn) [ZND A2 (1940sq)] || dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20325 |
dood (zn.) |
dood:
dood (K317p Leopoldsburg)
|
de toestand die intreedt bij het eindigen van het leven [dood, overlijden, versterf, verscheiden, einde] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
20197 |
doodkist |
doodskist:
znd 33, 38;
dôetskist (K317p Leopoldsburg)
|
een doodkist [ZND 33 (1940)]
III-2-2
|
21154 |
doodlopende weg |
cul-de-sac (fr.):
Van Dale (FN): cul-de-sac, doodlopende straat.
cul-de-sac (K317p Leopoldsburg)
|
een doodlopende weg (cul-de-sac, keerweg) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
20432 |
doodskist |
doodskist:
znd 33, 38;
dôetskist (K317p Leopoldsburg)
|
Doodkist. [ZND 33 (1940)]
III-3-3
|
20438 |
doodskleed |
doodslaken:
doodslaken (K317p Leopoldsburg),
doodslaken
duətslōͅkə (K317p Leopoldsburg)
|
bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (thans inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)] || bekleding van de overledene, wanneer hij in de doodkist wordt gelegd (vroeger inventarisatie; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-2-2
|
19590 |
doofpot |
bluspot:
bløspoͅt (K317p Leopoldsburg)
|
doofpot [N 05A (1964)]
III-2-1
|
17788 |
doofstom |
doofstom:
dōiəfstuəm (K317p Leopoldsburg)
|
Hij is doofstom [ZND 33 (1940)]
III-1-1
|
25123 |
dooien |
t slaakt]:
het dooit.
ə’ dujt (K317p Leopoldsburg)
|
dooien [t weer gaat af [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34537 |
dooier |
dooier:
doi̯ǝr (K317p Leopoldsburg),
dōi̯ǝr (K317p Leopoldsburg),
doren:
dōrǝ (K317p Leopoldsburg)
|
Het geel van het ei. [RND 123; L 1a-m; L 3, 8; L A2, 383; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|