34242 |
filter in de melkzeef |
zijdoek:
zęi̯duk (K317p Leopoldsburg)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
32144 |
fineerzaag |
fineerzaag:
finērzǭx (K317p Leopoldsburg),
profielenzaag:
prǫfilǝzǭx (K317p Leopoldsburg)
|
Zaagje met een aan beide zijden getand zaagblad, dat wordt gebruikt om fineerhout te zagen. Zie ook afb. 165. [N 53, 13a; N 53, 14; monogr.]
II-12
|
18648 |
flaphoed |
flaphoed:
flaphut (K317p Leopoldsburg)
|
flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20838 |
flauw |
flauw:
flaa (K317p Leopoldsburg),
flaaw (K317p Leopoldsburg),
flā (K317p Leopoldsburg),
fleps:
fläpos (K317p Leopoldsburg)
|
flauw, smakeloos [RND] || meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
van zijn sus vallen:
van zennə sus vallə (K317p Leopoldsburg)
|
zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20525 |
flensje |
koekenbakje:
koekəbakskə (K317p Leopoldsburg)
|
flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18912 |
flink; flinke persoon |
ijverig:
ijverig (K317p Leopoldsburg)
|
geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
flø.əm (K317p Leopoldsburg)
|
fluim [ZND A2 (1940sq)]
III-1-2
|
18024 |
fluimen uitspuwen |
rochelen:
rochele (K317p Leopoldsburg)
|
spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21345 |
fluisteren |
fezelen:
Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.
fezələ (K317p Leopoldsburg),
Van Dale: fiezelen, (gew.) fezelen.
fiezelen (K317p Leopoldsburg),
fizələ (K317p Leopoldsburg),
lispelen:
Van Dale: lispelen, 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.
lispelen (K317p Leopoldsburg)
|
fluisteren [ZND 30 (1939)]
III-3-1
|