e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Leopoldsburg

Overzicht

Gevonden: 3307
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
filter in de melkzeef zijdoek: zęi̯duk (Leopoldsburg) In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.] I-11
fineerzaag fineerzaag: finērzǭx (Leopoldsburg), profielenzaag: prǫfilǝzǭx (Leopoldsburg) Zaagje met een aan beide zijden getand zaagblad, dat wordt gebruikt om fineerhout te zagen. Zie ook afb. 165. [N 53, 13a; N 53, 14; monogr.] II-12
flaphoed flaphoed: flaphut (Leopoldsburg) flaphoed, slappe hoed met brede luifel [flambaar(hoed)] [N 25 (1964)] III-1-3
flauw flauw: flaa (Leopoldsburg), flaaw (Leopoldsburg), flā (Leopoldsburg), fleps: fläpos (Leopoldsburg) flauw, smakeloos [RND] || meeps (flauw van smaak) [ZND 31 (1939)] III-2-3
flauwvallen van zijn sus vallen: van zennə sus vallə (Leopoldsburg) zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)] III-1-2
flensje koekenbakje: koekəbakskə (Leopoldsburg) flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)] III-2-3
flink; flinke persoon ijverig: ijverig (Leopoldsburg) geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)] III-1-4
fluim fluim: flø.əm (Leopoldsburg) fluim [ZND A2 (1940sq)] III-1-2
fluimen uitspuwen rochelen: rochele (Leopoldsburg) spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)] III-1-2
fluisteren fezelen: Van Dale: fezelen, 1. fluisterend praten of zeggen; - smoezen.  fezələ (Leopoldsburg), Van Dale: fiezelen, (gew.) fezelen.  fiezelen (Leopoldsburg), fizələ (Leopoldsburg), lispelen: Van Dale: lispelen, 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.  lispelen (Leopoldsburg) fluisteren [ZND 30 (1939)] III-3-1