33321 |
grond waarop de boerderij staat |
huisberg:
hø̜̄sbęrǝx (K317p Leopoldsburg)
|
Vaak zijn boerderijen op een natuurlijke lichte verhoging in het terrein gebouwd. Naast de meer algemene benamingen van de plek waarop het bedrijf ligt, vinden we dan ook enkele specifiek op die hoogte betrekking hebbende benamingen. Ze staan achter in het lemma bijeen. [N 5A, 74a; A 10, 1; monogr.]
I-6
|
31855 |
gronden met de grondschaaf |
uitwroeten:
ø̜jt˲vrūtǝ (K317p Leopoldsburg)
|
De bodem van diepe groeven of sponningen met behulp van de grondschaaf uitdiepen en opzuiveren. De grondschaaf wordt met name gebruikt bij het maken van nesten in trapbomen. Dat zijn de groeven waarin de treden, de stootborden en de wellatten van trappen worden ingelaten. Zie ook de lemmata ɛnestɛ en ɛnesten uitschavenɛ in wld II.9, pag. 149.' [N 53, 94]
II-12
|
31854 |
grondschaaf |
grondschaaf:
grǫntsxǭf (K317p Leopoldsburg),
wroeter:
vrȳtǝr (K317p Leopoldsburg)
|
Plat schaafje van hout of staal waarvan de schaafbeitel aan de onderzijde ver uitsteekt en waarmee de bodem van diepe groeven verder wordt uitgediept of zuiver geschaafd. Zie ook afb. 48. De grondschaaf wordt door de timmerman, wagenmaker en kuiper gebruikt. De timmerman werkt er onder meer de nesten mee af in trapbomen. Nesten zijn gesloten groeven in de zijstukken van trappen, waar de traptreden, stootborden etc. in worden ingelaten. Zie ook de lemmata ɛnestɛ en ɛnesten uitschavenɛ in wld II.9, pag. 149.' [N 53, 78; N G, 37b; N 55, 114 add.; A 32, 3 add.; monogr.]
II-12
|
32738 |
groot geploegd middendeel |
akkerland:
akǝrlant (K317p Leopoldsburg),
plat stuk:
plat støk (K317p Leopoldsburg)
|
Onder het groot geploegd middendeel van een akker wordt verstaan de aan één stuk en meestal in lengtevoren te ploegen hoofdmoot van een akker, die het eerst bewerkt is of wordt. Dit middendeel omvat, op de wendakker(s) en een evt. geerstuk na, de gehele akker. Voor sommige van de hieronder vermelde termen zie men ook het lemma zzoivoor, diep geploegd land. [N 11, 52; N 11A, 125a]
I-1
|
32670 |
groot voorploegwiel |
voorwiel:
[voor]wīl (K317p Leopoldsburg)
|
Het grote, doorgaans rechter voorploegwiel dat "in de voor" loopt. Van onderstaande termen zijn voorrad, voorwiel, voorrullen ook toepasselijk op het in de voor lopende wiel van een karploeg met twee even grote wielen. Voor het voor-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 31.II.c; N 11A, 97c]
I-1
|
22504 |
grote knikker |
bonket:
bongket, boemket, bomket, bommeket (K317p Leopoldsburg)
|
Grosser Wurfmurmel.
III-3-2
|
21803 |
grote ruzie? |
bal:
bal (K317p Leopoldsburg)
|
een grote ruzie [hora, bal] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
22675 |
grote trom |
grosse caisse (fr.):
grosse-caisse (K317p Leopoldsburg)
|
Een grote trom [trombol]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22676 |
grote trom met bekkens |
pauken:
pauk (K317p Leopoldsburg)
|
Een grote trom met bekkens [djingel]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
18872 |
gruwelijk |
afschuwelijk:
afschuwelijk (K317p Leopoldsburg)
|
grote schrik opwekkend, afschuwwekkend [erg, gruwelijk, ijselijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|