24536 |
klit |
klis:
klis (L289b Leuken)
|
klissekruid
III-4-3
|
34493 |
kloeken |
klokken:
klokǝ (L289b Leuken)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een broedse kip. [N 19, 47; monogr.]
I-12
|
20950 |
klokhuis |
keets:
kits (L289b Leuken)
|
klokhuis
I-7
|
24651 |
klokje (alg.) |
klokje:
campanula rotundiflora
klökskes (L289b Leuken)
|
grasklokje
III-4-3
|
18230 |
klomp |
klomp:
klōmp (L289b Leuken)
|
In het algemeen de benaming voor schoeisel dat is vervaardigd uit een uitgehold stuk hout. Er bestaan verschillende soorten klompen. Zie ook de lemmata ɛhoge klompɛ, ɛlage klompɛ etc.' [N 24, 70a; N 86, 46; A 15, 31b; L 36, 38; monogr.]
II-12
|
29812 |
kloostermop |
kloostersteen:
klōǝstǝrstęjn (L289b Leuken)
|
Oude gebakken metselsteen, groter dan de normale baksteen. Coopman (pag. 65) noemt deze steensoort ɛreuzenmopɛ en merkt erover op: ø̄̄werden vroeger in N.-Nederl. gebakken voor groote gebouwen. Heden niet meer. In vorige eeuwen waren zij 30, soms 40 duim lang. - In Vlaanderen noemde men en noemt men heden nog dergelijke maar kleinere steenen ɛkloostermoefenɛ.ø̄̄' [N 30, 53a; monogr.]
II-8
|
27419 |
klos |
klos:
klos (L289b Leuken)
|
Het garenklosje met snaarschijf aan de spil van de vleugel waarop de spindraad gedraaid wordt. [N 34, B14; N 34, B17]
II-7
|
18120 |
kloven |
kenen:
keene (L289b Leuken)
|
kloven in de hand [kloove, klieve, sprunge, kreewe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (L289b Leuken)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
21080 |
knabbelen |
knabbelen:
knabbele (L289b Leuken),
knauwelen:
knoûwele (L289b Leuken)
|
kauwen, knagen, knabbelen || knabbelen [knibbele] [N 10 (1961)]
III-2-3
|