33063 |
kop van de schoof |
kop:
kǫp (L289b Leuken)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
33137 |
kopdorser |
hekelmachine:
hēkǝlmǝšin (L289b Leuken)
|
Bij deze vroege gemotoriseerde dorsmachine werden de schoven met de aren (de kop van de schoof) naar voren in de machine geschoven. Het eigenlijke dorsen gebeurde in een trommel met ijzeren pinnen of tanden die doet denken aan een hekel. Zie afbeelding 12. [N 14, 6a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
31225 |
koper |
koper:
kuǝpǝr (L289b Leuken)
|
In zuivere toestand een roodachtig-bruin metaal, zeer rekbaar en weker dan smeedijzer. Geelkoper of messing is een legering van koper met ca. 30 tot 40% zink en meestal een weinig tin. [N 66, 58a-b; monogr.]
II-11
|
21644 |
kopergeld |
kopergeld:
koper geldj (L289b Leuken)
|
koperen of bronzen geldstukken [rode loop?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
31180 |
koperslager |
koperslager:
kuǝpǝrslīǝgǝr (L289b Leuken)
|
Ambachtsman die koperen voorwerpen vervaardigt voor huishoudelijk gebruik. Zie ook de paragraaf over de koperslager. Het woord ɛpompenmakerɛ werd in Venray (L 210) en omstreken ook gebruikt voor een loodgieter. Vgl. het lemma "loodgieter".' [N 66, 54a; L 34, 17a-b; Wi 2 add.; monogr.]
II-11
|
19582 |
kopje |
bak:
bak (L289b Leuken),
tas:
tas (L289b Leuken)
|
kopje
III-2-1
|
33987 |
kopnet |
kopnet:
kǫpnęt (L289b Leuken)
|
Vliegennet dat alleen over het hoofd van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83a]
I-10
|
29119 |
koppelstang |
staander:
stø̜̄ndǝr (L289b Leuken)
|
De lat met aan de wielzijde een gebogen gedeelte, waarmee de trapbeweging door middel van de trede op het drijfwiel wordt overgebracht. [N 34, B4]
II-7
|
33967 |
koppelteugel, koppelstang |
koppelstang:
kǫpǝlstaŋ (L289b Leuken)
|
Verbinding tussen de bitten van de paarden van een tweespan, of teugel die het haam van het bijdehandse paard (het paard dat bestuurd wordt) met het bit van het vandehandse paard (het rechtse paard van een twee- of driespan) verbindt. [N 13, 36]
I-10
|
30142 |
koppenlaag |
koplaag:
kǫplǭx (L289b Leuken)
|
Laag in hun breedterichting liggende bakstenen. Zie ook afb. 38 en 41. [N 31, 23b; monogr.]
II-9
|