e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Leuken

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
legnest legnest: lęknęst (Leuken) Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6
leidekker leiendekker: lɛjǝndękǝr (Leuken) De man die daken van huizen, kerken en torens met leien dekt. Zie ook het lemma 'Daklei'. [N 64, 137e; N 30, 3e; monogr.; div.] II-9
leipan daktegel: dāktēgǝl (Leuken) Gebakken dakpan in de vorm en afmeting van de natuurlijke lei. Leipannen worden gespijkerd, zij hebben geen kop- of zijsluiting en moeten daarom zo gedekt worden dat de naad tussen twee leipannen afgedekt wordt door een bovenliggende pan. [N 32, 49a] II-8
lelie (lilium) doodsbloem: doeëtsbloom (Leuken) witte lelie III-2-1
lemmer mes: mes (Leuken) snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1
lende lende: linje (Leuken) lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)] III-1-1
leng slijmen: (het brood) slimpt (Leuken) Leng is een ziekte in het brood veroorzaakt door de "lengbacil". De leng openbaart zich allereerst door een onaangename zoete geur tezamen met een verkleuring en kleverig worden van de kruim van het brood (Schoep blz. 117). Werkt de leng door dan wordt de verkleuring groter, de kruim wordt kleveriger en de geur wordt zeer onaaangenaam. Breekt men het brood door, dan ziet men bruine kleverige draden tussen de afgebroken delen. Het brood is dan niet voor consumptie geschikt. Bij normale omstandigheden van vocht en temperatuur kan de leng-bacil zich niet ontwikkelen. In de zomermaanden is het ontstaan van leng het meest voor de hand liggend. Zo snel mogelijke afkoeling van het brood en het bewaren op een koele luchtige plaats bestrijdt doelmatig het euvel van de leng (Schoep blz. 147). Het lemma bestaat uit verschillende grammaticale categorieën. [N 29, 72; N 29, 68a; monogr.] II-1
lenig gezwank: gezwank (Leuken) lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)] III-1-1
lente, voorjaar lente: (meervoud: lîntjes).  lîntje (Leuken) voorjaar, lente III-4-4
lepel lepel: leepel (Leuken), liəpəl (Leuken) lepel || lepel in het algemeen (lepel, lippel, leeper) [N 20 (zj)] III-2-1