26527 |
licht, steenlicht |
vonderwerk:
vǫndǝrwę.rǝk (L289b Leuken)
|
De inrichting waarmee de loper in verticale richting versteld kan worden om de afstand tot de onderste steen te regelen. De taats van het staakijzer of de kleine spil rust daartoe in een taatspot. In oudere molens is deze pot bevestigd op een zware balk, de vonderbalk. Deze balk scharniert aan één zijde in de houtconstructie van de molen, aan de andere zijde wordt hij omhooggehouden met een hefboom, bestaande uit een lichtijzer en een lichtboom met daaraan een koord of ketting en een gewicht. Later werd dit type lichtwerk vooral in watermolens vervangen door een ijzeren systeem. Daarbij staat de taatspot op een ijzeren lat die door middel van een regelrad op en neer geschroefd kan worden (Janssen, pag. 88/89). Zie ook afb. 85. Blijkens de opgaven is licht in P 53 en P 56 onzijdig. [N 0,23a; A 42A, 30; Sche 58; Vds 109; Jan 139; Coe 120; Grof 142; N O, 23p; monogr.; Vld]
II-3
|
25239 |
lichte nevel |
lichte mot:
Nb. "oe"= lang.
lichte moet (L289b Leuken)
|
lichte nevel die het zicht vertroebelt [donst, dook, blaok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
19353 |
lichtgeraakt, kregel |
kreeg:
kraêf (L289b Leuken),
neutelig:
nuuëtelig (L289b Leuken),
neutelijk:
nuuëtelik (L289b Leuken)
|
kregel, gemelijk, prikkelbaar || vervelend, lastig, prikkelbaar, humeurig
III-1-4
|
18881 |
liefkozen |
knoefelen:
knoefele (L289b Leuken)
|
knuffelen
III-1-4
|
17647 |
lies |
lies:
lies (L289b Leuken)
|
lies, liezen [den dunne, lieze, lieses] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24343 |
lieveheersbeestje |
molentandje:
muuëletêntje (L289b Leuken),
pimpernelletje:
pimpernelleke (L289b Leuken)
|
lieveheersbeestje
III-4-2
|
33474 |
liggend dakvenster |
dakraam:
dākrām (L289b Leuken)
|
Een dakvenster is een liggend raampje op het dak dat meestal geopend kan worden en dat dient ter belichting en beluchting van de zolder, ook wel als toegang tot het dak bij bijv. reparaties of om door naar buiten te kijken. Het is meestal te klein om hooi door te laten, maar grotere vensters kunnen wel daartoe dienen (zie het lemma "hooivenster", 3.4.5). [N 4A, 45c; monogr.]
I-6
|
26183 |
lijken |
luiken:
lø̜jkǝ (L289b Leuken)
|
De touwen die in de rand van elk zeil zijn ingenaaid en waarmee het zeil aan de kikkers van de roede enerzijds en aan de toppen van de scheien anderzijds wordt vastgemaakt. [N O, 5b; A 42A, 70; monogr.]
II-3
|
20186 |
lijkstro |
rekstrooi:
rékstroeëj (L289b Leuken),
wijpjes:
altijd mv."; "De kist werd vervoerd op een hoge kar zonder zijplanken. Het stro was bedoeld tegen het schommelen van de kist op de kar, want de wegen waren vroeger slecht
wiepkes (L289b Leuken)
|
bosje stro waar de lijkkist op werd gezet || stro onder lijkkist
III-2-2
|
32014 |
lijmknecht, sergeant |
sergeant:
sǝrža.nt (L289b Leuken)
|
Houten of metalen werktuig waarmee te lijmen delen vastgeklemd kunnen worden. Het bestaat uit één of twee lange benen waarop twee dwarsstukken zitten die met behulp van een draadspil naar elkaar toe gedraaid kunnen worden en de te lijmen delen op deze wijze vastklemmen. Lijmknechten bestaan in verschillende uitvoeringen en afmetingen. Met de in dit lemma opgenomen benamingen worden doorgaans grotere lijmknechten aangeduid, waarbij de lengte van het been of de benen meer dan 30 cm bedraagt. Zie ook afb. 120 en 121. [N 53, 216c; N 53, 217b; N 53, 215; N G, 15; monogr.]
II-12
|