19040 |
snikken |
snikken:
snikke (L289b Leuken)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
24245 |
snip, algemeen |
snep:
snep (L289b Leuken),
snip:
snup (L289b Leuken)
|
snip
III-4-1
|
20549 |
snoepgoed |
slok:
slók (L289b Leuken),
sneuk:
Hejje gooje snuîk in hoês Verklw. snuikske ¯ne Snuikbaer
snuîk (L289b Leuken),
snoep:
snóp (L289b Leuken)
|
snoep
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbeltje:
babbeltje (L289b Leuken),
lekkertje:
uitsluitend verklw.
lekkerke (L289b Leuken),
sneukje:
Uitsluitend verklw.
snuikske (L289b Leuken),
ulevelletje:
Vroeger met rijmpje erbij ingesloten Uitsluitend verklw.
uûlevel’ke (L289b Leuken)
|
snoepje || snoepje, babbelaar || zuurtje in papiertje gewikkeld
III-2-3
|
33996 |
snoer |
slag:
slāx (L289b Leuken)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
18026 |
snotneus |
snotsneus:
snotsneus (L289b Leuken),
snotterkuiken:
snoeëterkuûk (L289b Leuken)
|
snotneus || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18025 |
snottebel |
snotterbel:
snoterbel (L289b Leuken)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17590 |
snuit |
snoet:
snoêt (L289b Leuken),
snuit:
snoet (L289b Leuken),
snūt (L289b Leuken)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)] || snuit
I-12, III-1-1, III-4-2
|
17841 |
snurken |
snurken:
snorke (L289b Leuken)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
20664 |
soep |
sop:
Verklw. söpke e Lekker söpke: lekkere soep
sop (L289b Leuken)
|
soep
III-2-3
|