19653 |
blauwsel |
blauwsel:
blau̯səl (L289b Leuken)
|
zakje blauw, werd door de vrouwen gebruikt in de was. Deze kleurstof was verpakt in blauw-wit gestreepte pakjes. Na het spoelen van de was vplgde het bleken met zuiver water, waaraan men blauwsel als bleekmiddel toevoegde
III-2-1
|
17986 |
bleek |
bleek:
hè zuutter bleik uut (L289b Leuken)
|
bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|
17987 |
bleek, flets zien |
bleek uitzien:
hè zuutter bleik uut (L289b Leuken)
|
bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|
32485 |
blekijzer |
stroop:
strø̜jp (L289b Leuken)
|
Gereedschap waarmee men de wissen blekt. Meestal is dit een ijzeren klem die op een zwaar stuk hout bevestigd is. Zie ook afb. 263. Soms wordt ook een gespleten stok gebruikt die in de grond gestoken wordt. Dit laatste is het geval in Stramproy (L 318). In Zonhoven (Q 1) gebruikt men een dikke eiken stok als kliever en in Diepenbeek (Q 71) heeft men daarvoor twee ijzers in een V-vorm. [N 40, 24; N 40, 27; N 40, 30; monogr.]
II-12
|
19344 |
blij |
blij:
bli-j (L289b Leuken)
|
blij, verheugd
III-1-4
|
19696 |
blik |
blik:
bliǝk (L289b Leuken)
|
Vertind dun plaatstaal, bladmetaal. [monogr.]
II-11
|
25111 |
bliksem, bliksemflits |
weerlicht:
werleecht (L289b Leuken),
Nb. De "e"van wer... = franse père.
werleecht (L289b Leuken)
|
bliksemen met een felle straal [t vuurlicht] [N 22 (1963)] || bliksemschicht, bliksemstraal [weerlicht, blidderum] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
31184 |
blikslager |
blikslager:
blīǝkslīǝgǝr (L289b Leuken)
|
Ambachtsman die blik verwerkt en blikken voorwerpen herstelt. [N 66, 55a; Wi 2; L 34, 17a; monogr.]
II-11
|
30444 |
blind anker |
blinde anker:
blenjǝ aŋkǝr (L289b Leuken)
|
Muuranker dat aan de buitenzijde van de muur niet zichtbaar is. [N 31, 39; N 54, 123a]
II-9
|
17683 |
bloed |
bloed:
bloot (L289b Leuken)
|
bloed [N 10 (1961)]
III-1-1
|