24861 |
boerenwormkruid |
wormzaad:
geneeskrachtig
wôrremzaot (L289b Leuken)
|
wormkruid
III-4-3
|
24123 |
boerenzwaluw, zwaluw |
zwalf:
zwallef (L289b Leuken)
|
boerenzwaluw
III-4-1
|
33332 |
boertje, kleine boer |
kleine boer:
klęi̯nǝn bōr (L289b Leuken)
|
Keuterboer, bewoner van een kleine boerderij; soms wordt er uitdrukkelijk bij vermeld dat het bedrijf minder dan ongeveer 3 ha telt, of dat de boer niet een volwaardig paard tot zijn beschikking heeft. Voor vatsji (hier met betekenisuitbreiding), zie het lemma "koewachter" (1.3.14). [A 30A, 3c en 3e; monogr.; add. uit Wi 2]
I-6
|
20517 |
bokking |
bokkem:
Verklw. bökkemske
bökkem (L289b Leuken)
|
bokking
III-2-3
|
24705 |
bolderik |
steekneusje:
oronaria tomentosa; sierplant met viltige bladeren
staeknaeske (L289b Leuken)
|
prikneusje
III-4-3
|
32326 |
bom, spon |
spon:
spon (L289b Leuken),
stop:
stǫp (L289b Leuken)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
28746 |
bombazijn |
bombazijn:
bǫmǝzin (L289b Leuken)
|
Sterk weefsel, thans van katoen, of met linnen ketting en katoenen inslag, aan de achterzijde geruwd, veel gebruikt voor voering, werkmansondergoed enz., vaak verward met pilo (Van Dale, pag. 402). [N 62, 93b; N 62, 89c; MW; monogr.]
II-7
|
32322 |
bomgat, spongat |
bomgat:
bomgāt (L289b Leuken)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruid:
boeënekroêt (L289b Leuken),
bonenkruidje:
boeënekruutje (L289b Leuken)
|
bonenkruid || toekruid gebruikt bij het eten van tuinbonen, bonenkruid
I-7, III-2-3
|
24124 |
bonte kraai |
grijze kraai:
gries krej (L289b Leuken)
|
kraai, bonte —
III-4-1
|