25207 |
wind (alg.) |
wind:
WB. (meervoud: weendje; verkleinwoord: wintje).
weentj (L289b Leuken)
|
wind
III-4-4
|
29877 |
winddroog |
winddroog:
wentj˲drø̄ǝx (L289b Leuken)
|
Gezegd van metselstenen die aan de oppervlakte droog en inwendig nat zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Metselstenen bevochtigen'. [N 31, 13b]
II-9
|
25160 |
winderig weer |
trekachtig (weer):
trekechtig (L289b Leuken),
windachtig (weer):
wintjechtig (L289b Leuken)
|
koud, nat en winderig || winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
remouw:
remauw (L289b Leuken)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
30488 |
windroeden |
dakgaarden:
dā.k˲gē̜rdǝ (L289b Leuken),
dekgaarden:
dɛk˲gē̜rdǝ (L289b Leuken),
wissen:
wesǝ (L289b Leuken)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|
18434 |
winkelhaak |
winkelhaak:
weŋkǝlhǭk (L289b Leuken)
|
Haak waarvan de armen een hoek van 900 vormen. Met de winkelhaak wordt haaks afgetekend en worden werkstukken op hun haaksheid gecontroleerd. Zie ook afb. 2. [N 30, 13a; monogr.]
II-9
|
24279 |
winterkoninkje |
koninkje:
kuuëningske (L289b Leuken)
|
winterkoninkje
III-4-1
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
wentjǝr[voor] (L289b Leuken)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
moren:
mūǝrǝ (L289b Leuken)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
32461 |
wis |
snoei:
snǭj (L289b Leuken),
wis:
wes (L289b Leuken)
|
Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.]
II-12
|