32422 |
boordmes |
opsnijmesje:
ǫpsnejmɛskǝ (L289b Leuken)
|
Klompenmakersmes met ongeveer de vorm van een scheermes, dat wordt gebruikt om de scherpe kant aan de binnenrand van de klompopening af te snijden. Het wordt vaak gemaakt uit een oud, opvouwbaar scheermes. Zie ook afb. 250. [N 97, 125; A 29a, 15a-c; monogr.]
II-12
|
18863 |
boos |
kwaad:
kwaot (L289b Leuken),
narrig:
narrig (L289b Leuken),
spoors:
spuûrs (L289b Leuken)
|
boos || boos, kortaf || kwaad, boos
III-1-4
|
19600 |
bord |
telloor:
təly(3)̄r (L289b Leuken)
|
etensbord
III-2-1
|
19557 |
bordenrek, schotelrek |
potrek:
\"e\"als in franse père.
potrek (L289b Leuken)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20563 |
borrel |
drupje:
Gaef mich nog mer e dröpke
dröpke (L289b Leuken),
holapietje:
Uitsluitend verklw. Woord is ontstaan in café waar de kastelein Piet steeds ¯t borrelglaasje tot aan de rand vulde en de klant riep Hola Pietje, bang dat hij er overheen goot
hoolaapietje (L289b Leuken),
krawouwer:
Woord ontstaan op de "schaerbânk"(bijeenkomst bij de kapper)
krawouwer (L289b Leuken)
|
borreltje || borreltje tot de rand gevuld zelf met een kop er bovenop
III-2-3
|
19563 |
borrelglaasje |
borreltje:
borreltje (L289b Leuken)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33988 |
borstnet |
borstnetje:
bǫrstnętjǝ (L289b Leuken)
|
Vliegennet dat alleen voor de borst van het paard wordt gehangen. [JG 1a, 1b; N 13, 83b]
I-10
|
33969 |
borstriem |
trekriem:
trękrēm (L289b Leuken)
|
Leren riem van het borsttuig die voor de borst van het paard zit. Zie ook opmerking onder lemma Borsttuig. [N 13, 52]
I-10
|
33968 |
borsttuig |
borstgetuig:
bǫrst˲gǝtȳx (L289b Leuken)
|
Trektuig bestaande uit een stel leren riemen, dat wel eens gebruikt wordt in plaats van een haam, als het paard aan de schouders gedrukt is (zie WLD I, afl. 9, p. 111). In een vrij groot aantal opgaven verwijst de benaming voor een deel van het borsttuig naar het geheel, bv. het woordtype borstriem. Het omgekeerde, waarbij de term voor het geheel gebruikt wordt ter aanduiding van een onderdeel ervan, komt minder vaak voor (zie lemma Borstriem). [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 51]
I-10
|
29975 |
borstwering |
borstwering:
bǫrstwēreŋ (L289b Leuken),
valplank:
valplaŋk (L289b Leuken)
|
Het 70 tot 100 cm hoge, gemetselde bovenstuk tussen zoldervloer en dak. Zie ook afb. 49a. [N 31, 34e; N 54, 155] || Leuning in de vorm van een plank die op ongeveer 1 meter hoogte boven de steigervloer aan de binnenkant van de staanders wordt bevestigd. Zie ook afb. 18. [N 32, 3f; monogr.]
II-9
|