19517 |
botervlootje |
boterpot:
Verklw. boeëterpötje
boeëterpot (L289b Leuken, ...
L289b Leuken),
botervloot:
botervloot (L289b Leuken),
botervlootje:
būətərvly(3)̄ətjə (L289b Leuken)
|
botervloot || botervlootje [N 20 (zj)]
III-2-1, III-2-3
|
32948 |
botteriken |
hekken:
hękǝ (L289b Leuken)
|
De ladderachtige constructies die vóór en achter op de hooikar worden geplaatst om de laadcapaciteit te vergroten. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s b en c. De term ladders ("ledders" en "leren") wordt zowel voor de botteriken als voor de zijladders gebruikt; zie het lemma ''zijladders van de oude kar''. Het lemma bevat alleen meervouden.' [N 17, 70; JG 1a, 1b, 2a; add. uit N 17, 40 en A 41, 24; monogr.]
I-3
|
29961 |
bouwemmer |
emer:
ęjmǝr (L289b Leuken)
|
Houten of metalen, tegenwoordig ook van kunststof vervaardigde emmer die door de metselaars wordt gebruikt om er water, mortel, enz. in te doen. [N 30, 23b; monogr.]
II-9
|
30055 |
bouwgrond |
grondlaag:
gro ̝ntlǭx (L289b Leuken),
zandlaag:
zantlǭx (L289b Leuken)
|
De vaste grond die de basis vormt voor de fundering. Wanneer men gebruik maakt van zand als basislaag, wordt dit doorgaans aangestampt of met behulp van water verdicht. Dit laatste noemde men in K 278 'aanwateren' ('anwowǝtǝrǝn'). De woordtypen 'vlijlaag' en 'werkvloer' duiden respectievelijk de basislaag aan van een gemetselde fundering en van een fundering die is uitgevoerd in gewapend beton. [N 31, 3a; monogr.]
II-9
|
33644 |
bouwland |
akker:
akǝr (L289b Leuken),
akkergrond:
akǝrgrunt (L289b Leuken),
bouwland:
bouwland (L289b Leuken),
veld:
vɛljtj (L289b Leuken)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
19682 |
bouwval |
keviep:
kəvip (L289b Leuken),
schevaak:
sxəvā.k (L289b Leuken)
|
bouwval || oud en bouwvallig bouwsel
III-2-1
|
32729 |
bouwvoor |
de zwarte grond:
dǝ zwɛrtǝ gront (L289b Leuken)
|
De bouwvoor of teellaag van akker- en tuingrond is de door regelmatig ploegen of spitten en bemesten vruchtbaar gemaakte humusrijke bovenlaag, waarin de gewassen wortel schieten. De dikte van deze laag komt overeen met de diepte van de geploegde of gespitte zaaivoor. Van de opgesomde termen zijn er sommige ook toepasselijk op een bepaalde (goede) grondsoort of op vruchtbare grond in het algemeen. [N 27, 26a + b; N 11A, 129f + 137a; A 47, 4d]
I-1
|
25491 |
bovenkant van het brood |
korst:
korst (L289b Leuken)
|
[N 29, 54a; monogr.]
II-1
|
30325 |
bovenlicht |
bovenlicht:
buǝvǝlēxt (L289b Leuken),
kopraam:
kǫprām (L289b Leuken),
spinnekop:
spenǝkǫp (L289b Leuken)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
25076 |
bovenmate, hevig, zeer |
ontaard:
óntaartj (L289b Leuken),
ontiegelijk:
óntieglik (L289b Leuken)
|
buitengewoon, in hoge mate
III-4-4
|