e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Leuken

Overzicht

Gevonden: 2725
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
drinkbeker pot: pot (Leuken) drinkbeker, aarden of stenen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
drinken drinken: Hae drînktj völ de leste tiêt Haaltj ¯s wat drînke in hoês, want ve kriêge vanaovuntj bezeuk  drînke (Leuken), fepen: Gaoje d¯r mej eine feêpe beej d¯n Tup  feêpe (Leuken), heffen: Vae gaon d¯r os ieërst eine höffe  höffe (Leuken), knoppen: Dae hieët ¯r fleenk wat geknuptj: hij heeft er heel wat op  knuppe (Leuken), lotsen: Mójje det wecht lekker zeen lótse: kijk dat kind eens lekker duimzuigen  lótse (Leuken), pimpelen: Vae koste bi-j mam goot pîmpele; dao waasj dek haole klot  pîmpele (Leuken), tutteren: Goot getuttertj hebbe: goed gedronken hebben  tuttere (Leuken), wippen: ich wup t¯r mich nog eîne: ik drink er nog eentje  wuppe (Leuken) bier drinken || drinken || glaasje bier drinken || zuigen, drinken III-2-3
drinken bij de zeug zuiken: zȳkǝ (Leuken) Het zuigen of drinken bij de zeug, gezegd van de big. [N 19, 21a] I-12
drinkglas glas: glaas (Leuken), glās (Leuken) drinkglas || drinkglas zonder voet [N 20 (zj)] III-2-1
drinkglas met voet kapper: kapper (Leuken) drinkglas met een voet (kapper, kopper(tje)) [N 20 (zj)] III-2-1
drinkkuil in de wei drinkkuil: dreŋkkul (Leuken) Een kuil in het weiland met drinkwater voor het vee. De woordtypen drinkput en put duiden op een put gemaakt van cementen ringen. [N 14, 70; A 21, 1h; monogr.] I-8
droge plekken in moeras horst: hǫrst (Leuken) Hoger gelegen, droge plekken in een moerasgebied. [N 27, 21a; R 3, 9] I-8
drogen, droog worden (van gemaaid gras) afgestorven: āfstørvǝn (Leuken) Het droog worden, gezegd van gemaaid gras. [N 14, 90; monogr.] I-3
dronkaard zuiplap: Verklw. zoêplepke  zoêplap (Leuken) drinkeboer III-2-3
dronken kachel: Vergel. bargoens  kachel (Leuken), kegel: Hae waas gésterenaovuntj weer flînk keegel  keegel (Leuken), teut: Hae waas géster wee täöt Tedjuu waat, woordjae täöt  täöt (Leuken), zat: zaat (Leuken), Hae waas zoeë zaât as ¯n oeërlogschieëp (of as ¯ne Zwitser): hij was stomdronken det zal mich ¯n zaate bermertigheit waere: daar zal flink gedronken worden ¯ne zaâtlap: zatlap ¯ne zaâte: dronkelap, dronken persoon  zaât (Leuken) dronken [N 10 (1961)] || zat, dronken, verzadigd III-2-3