21402 |
(geen) waarde |
(geen) waarde:
met lengteteken op de a
het het gen wärde (L211p Leunen)
|
waarde (dat heeft geen ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18253 |
[falie] |
falie:
fallie (L211p Leunen)
|
falie [SGV (1914)]
III-1-3
|
31697 |
aaks |
aaks:
áks (L211p Leunen),
bijl:
bil (L211p Leunen)
|
Zware bijl met lange steel die wordt gebruikt om bomen te vellen. [N 50, 10b; N 75, 114d; L 32, 46; monogr.]
II-12
|
33480 |
aalbes, struik |
miemerenstruik:
miemerestroek (L211p Leunen)
|
bessenstruik
I-7
|
31252 |
aambeeld |
aanbeeld:
ambēlt (L211p Leunen)
|
Een gietijzeren of stalen blok waarop de smid het smeedwerk uitvoert. Aan één of twee zijden van het aambeeld kan een hoorn zijn bevestigd, een puntig uitsteeksel waarop ijzer kan worden gebogen. De vlakke bovenzijde van het aambeeld, de baan, wordt gebruikt voor het smeedwerk. In de baan zijn soms één of meer gaten aangebracht waarin gereedschap zoals de schroodbeitel en de tas kunnen worden geplaatst. Vgl. ook afb. 15. De invuller uit Q 121 kende drie soorten aambeelden: 1. het aambeeld met twee ronde hoorns; 2. het aambeeld met één ronde en één vierkante hoorn; 3. het aambeeld met één hoorn en een stuikblok. Ook andere respondenten vermeldden deze drie aambeelden. Vgl. ook afb. 14. In L 382 kende men ook nog een aambeeld dat speciaal gebruikt werd bij het aanbrengen van de kap op vijlbladen. Het bovenvlak van dit aambeeld was van zacht roodkoper vervaardigd. Zie ook het lemma "vijlkap". [N 33, 40; N 33, 49; N 33, 50; S 1; R 14, 8b; L 1a-m; L 1u, 2; L 17, 9; L B1, 201; N 64, 32a-b; N 66, 13a-b; monogr.]
II-11
|
34496 |
aan de leg zijn |
leggen:
lęgǝ (L211p Leunen)
|
Gezegd van kippen als ze in de legperiode zijn. [N 19, 50a; monogr.]
I-12
|
18212 |
aan flarden |
gans kapot:
zien klieër worre gans kapot (L211p Leunen)
|
Zijn kleren waren aan flarden (door een ongeluk of vechtpartij). [DC 17 (1949)]
III-1-3
|
33187 |
aanaarden |
aanbouwen:
anbǫu̯ǝ (L211p Leunen)
|
Een dag of veertien na het poten wordt het opschietende onkruid van het aardappelveld weggehaald door er met een omgekeerde eg of een kettingeg overheen te gaan; tegelijkertijd wordt dan de grond rul gemaakt en dat bevordert de groei van de planten. Enige tijd later, wanneer de aardappelplantjes ongeveer 10 cm zijn opgeschoten, wordt er tussen de rijen geschoffeld om het onkruid te verwijderen; doorgaans met de schoffelmachine. Weer enige tijd later, vroeger rond 21 juni, wordt de grond rond de voet van de struikjes opgehoogd om de knolletjes die aan de oppervlakte groeien te beschermen. Deze knolletjes moeten goed onder de grond ziten; anders worden ze groen en zijn alleen nog als varkensvoer te gebruiken. Op sommige plaatsen echter werden die kleine groene knolletjes juist als pootgoed gebruikt. Dit ophogen wordt aanaarden genoemd en kan op verschillende manieren gebeuren, met de hak of met tenminste twee soorten aanaardploegen. In dit lemma staan de algemene termen voor het aanaarden bijeen. [N 12, 23; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L B2, 294; L 32, 4; Lu 5, 24b; monogr.; add. uit N 11A, 83; N 18, 42 en 43; A 44, 21]
I-5
|
29964 |
aanbinder |
nevenbinder:
nēvǝn˱bindǝr (L211p Leunen)
|
Houten paal die horizontaal aan de staanders wordt gebonden. Op de aanbinders komen korte paaltjes te liggen, de zgn. 'kortelingen', die aan één eind op de aanbinder dragen en aan de andere kant in de daarvoor uitgespaarde steigergaten in de muur. Wanneer bij het bevestigen van de aanligger aan de staander gebruik wordt gemaakt van touwen, wordt onder de aanbinder op de staander een steigerklos aangebracht. Zie ook afb. 17. Zie voor het woordtype 'schachelrute' ook RhWb vii, kol. 831, s.v. 'Schachelrute'. [N 32, 2b; monogr.]
II-9
|
20794 |
aanbranden |
aanbranden:
van bijvoorbeeld vlees
ánbrânde (L211p Leunen)
|
aanbranden
III-2-3
|