e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Leunen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kam kam: kaam (Leunen) kam [SGV (1914)] III-1-3
kamer kamer: Ien de kamer stón neej stuËl : (= neutraal) Hij is óp zien kamer: (= persoonsgebonden )\'t Oeëg van vrow mekt de kamer zËver: Eigen toezicht boekt het meeste resultaat  kamer (Leunen) kamer III-2-1
kammen kammen: kę̄ǝm (Leunen), met lengteteken  käm (Leunen) De tanden van het aswiel in wind- en watermolen. De tanden van het aswiel zijn in het algemeen vervaardigd van een harde of taaie houtsoort. Verscheidene zegslieden vermelden dan ook het gebruik van beukehout. In de meeste watermolens was het (houten) rondsel aan het uiteinde van het staakijzer meestal vervangen door een (metalen) kamwiel. De benamingen voor de tanden van dit kamwiel zijn eveneens hieronder opgenomen. Zie ook het lemma ɛstavenɛ.' [N O, 11l; Vds 91; Vds 92; Jan 101; Coe 80; Coe 83; Grof 106; A 42A, 12] || kammen (ww.) [SGV (1914)] II-3, III-1-3
kamnagels scheren: sxiǝrǝ (Leunen) De pennen waarmee de kammen, die dwars door het aswiel gaan, worden vastgestoken. [N O, 11m] II-3
kandelaar kaarsenstander: kersestender (Leunen, ... ), kandelaar: kândeler (Leunen, ... ) kaarsenstandaard || kandelaar III-2-1
kandijsuiker borstklont: baorskloont (Leunen), borstsuiker: baorssoeker (Leunen), kandijsuiker: kândeej (Leunen), kândeejsoeker (Leunen) bruin/zwarte kandijklontjes || kandij || kandijsuiker || witte en bruine kandijsuiker III-2-3
kaneel kaneel: t laeve is n pi‰p kenieël, ieder lekt r an en kriegt zien dieël (pseudodefinitie van het leven)  kenieël (Leunen) kaneel III-2-3
kantelaaf negge: nɛx (Leunen) De dagzijde van een muuropening, voor zover die vóór een kozijn in het zicht komt. De breedte van de kantelaaf is afhankelijk van de dikte van de muur en de breedte van het kozijnhout. [N 32, 11e; N 55, 149a; monogr.] II-9
kantplank kantplank: kantplāŋk (Leunen) Aan de staanders bevestigde, opstaande plank die moet voorkomen dat er materiaal van de steigervloer naar beneden valt. Zie ook afb. 18. [N 32, 3d; monogr.] II-9
kap huif: huif (Leunen) Dat deel van de klomp dat zich boven de voorvoet bevindt. Zie ook afb. 257. Bij de hoge klomp loopt de kap tot boven de wreef door, bij de lage klomp is de kap veel lager en korter. [N 97, 30; monogr.] II-12