19694 |
kamer |
kamer:
Ien de kamer stón neej stuËl : (= neutraal) Hij is óp zien kamer: (= persoonsgebonden )\'t Oeëg van vrow mekt de kamer zËver: Eigen toezicht boekt het meeste resultaat
kamer (L211p Leunen)
|
kamer
III-2-1
|
18724 |
kammen |
kammen:
kę̄ǝm (L211p Leunen),
met lengteteken
käm (L211p Leunen)
|
De tanden van het aswiel in wind- en watermolen. De tanden van het aswiel zijn in het algemeen vervaardigd van een harde of taaie houtsoort. Verscheidene zegslieden vermelden dan ook het gebruik van beukehout. In de meeste watermolens was het (houten) rondsel aan het uiteinde van het staakijzer meestal vervangen door een (metalen) kamwiel. De benamingen voor de tanden van dit kamwiel zijn eveneens hieronder opgenomen. Zie ook het lemma ɛstavenɛ.' [N O, 11l; Vds 91; Vds 92; Jan 101; Coe 80; Coe 83; Grof 106; A 42A, 12] || kammen (ww.) [SGV (1914)]
II-3, III-1-3
|
26246 |
kamnagels |
scheren:
sxiǝrǝ (L211p Leunen)
|
De pennen waarmee de kammen, die dwars door het aswiel gaan, worden vastgestoken. [N O, 11m]
II-3
|
19578 |
kandelaar |
kaarsenstander:
kersestender (L211p Leunen, ...
L211p Leunen),
kandelaar:
kândeler (L211p Leunen, ...
L211p Leunen)
|
kaarsenstandaard || kandelaar
III-2-1
|
20625 |
kandijsuiker |
borstklont:
baorskloont (L211p Leunen),
borstsuiker:
baorssoeker (L211p Leunen),
kandijsuiker:
kândeej (L211p Leunen),
kândeejsoeker (L211p Leunen)
|
bruin/zwarte kandijklontjes || kandij || kandijsuiker || witte en bruine kandijsuiker
III-2-3
|
20836 |
kaneel |
kaneel:
t laeve is n pi‰p kenieël, ieder lekt r an en kriegt zien dieël (pseudodefinitie van het leven)
kenieël (L211p Leunen)
|
kaneel
III-2-3
|
30232 |
kantelaaf |
negge:
nɛx (L211p Leunen)
|
De dagzijde van een muuropening, voor zover die vóór een kozijn in het zicht komt. De breedte van de kantelaaf is afhankelijk van de dikte van de muur en de breedte van het kozijnhout. [N 32, 11e; N 55, 149a; monogr.]
II-9
|
29973 |
kantplank |
kantplank:
kantplāŋk (L211p Leunen)
|
Aan de staanders bevestigde, opstaande plank die moet voorkomen dat er materiaal van de steigervloer naar beneden valt. Zie ook afb. 18. [N 32, 3d; monogr.]
II-9
|
27442 |
kap |
huif:
huif (L211p Leunen)
|
Dat deel van de klomp dat zich boven de voorvoet bevindt. Zie ook afb. 257. Bij de hoge klomp loopt de kap tot boven de wreef door, bij de lage klomp is de kap veel lager en korter. [N 97, 30; monogr.]
II-12
|