22311 |
katapult |
katapult:
kattepul (L211p Leunen),
kattenprul:
katteprul (L211p Leunen)
|
Hoe noemt men het speeltuig, bestaande uit een gevorkt takje, aan de uiteinden waarvan een elastiekje is vastgemaakt en waarmee jongens steentjeswegschieten? [DC 23 (1953)]
III-3-2
|
20604 |
kater |
haarpijn:
häörpien (L211p Leunen)
|
hoofdpijn ten gevolge van overmatig drankmisbruik
III-2-3
|
23213 |
katholiek |
katholiek (<fr.):
katholiek (L211p Leunen)
|
katholiek [SGV (1914)]
III-3-3
|
28768 |
katoen |
katoen:
katūn (L211p Leunen)
|
Uit katoendraden geweven stof. Leverancier van de katoendraad is een kruid-, struik- of boomachtige plant ø̄voor het grootste deel verbouwd in Noord-Amerika, Zuid-Amerika, Egypte (macco of mako), Oost-Indië, China, Ethiopië en Ruslandø̄ (Bonthond, s.v. ø̄katoenø̄). [N 62, 85; N 62, 77; N 62, 75c; N 59, 201; MW; L 1a-m; L 27, 73; L 41, 40a; S 17; monogr.]
II-7
|
33453 |
kattegat |
kattegat:
katǝgat (L211p Leunen)
|
Een al dan niet afgeschermde opening onder in de schuurpoort die katten in staat stelt om de schuur in te gaan om muizen en ratten te vangen. Blijkbaar wordt deze opening ook door kippen gebruikt. [N 4A, 42i; monogr.]
I-6
|
24179 |
kauw |
kauw:
kaow (L211p Leunen),
kāūw (L211p Leunen),
kerkkauw:
kèrkkāūw (L211p Leunen),
torenkraai:
coloeus monedula
torekraej (L211p Leunen)
|
kauw || kerkkauw [SGV (1914)]
III-4-1
|
20488 |
kauwen |
kauwen:
kaowe (L211p Leunen, ...
L211p Leunen),
knauwelen:
knáwwe(le) (L211p Leunen),
wegkneden:
wegknaeje (L211p Leunen)
|
fijnmaken met de tanden || kauwen || met flinke kauwende bewegingen iets taais opeten || onsmakelijk kauwen
III-2-3
|
17628 |
keel, strot |
slikkerd:
slEkkərt (L211p Leunen),
strot:
strot (L211p Leunen),
Voor het inwendige wordt keel gebruikt.
strøt (L211p Leunen)
|
keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [SGV (1914)]
III-1-1
|
26167 |
keerklossen |
keerklampen:
kiǝrklampǝ (L211p Leunen)
|
Klampen die op de roeden tegen de askop worden vastgespijkerd om te voorkomen dat de roeden door de asgaten zakken. Volgens een invuller uit l 289 gebeurt dit alleen bij houten roeden. [N O, 3f; A 42A, 78; N O, 3d]
II-3
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
vooreind:
[voor]ę ̞ndǝ (L211p Leunen),
vø ̞rę̄ ̞nt (L211p Leunen)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|