18208 |
kiel |
hes:
hès (L211p Leunen),
kiel:
keel (L211p Leunen),
kil (L211p Leunen),
wordt tegenwoordig echter niet meer gebruikt, vroeger s Zondags een lange keel en bij het werk een korte keel
keel (L211p Leunen)
|
hes (kiel) [SGV (1914)] || Inspringende hoek, gevormd door twee hellende dakvlakken. [N 32, 43b; N 54, 171a] || kiel [SGV (1914)] || Korte werkjas, kiel. Hoe noemt men het kledingstuk, in de regel van blauw, soms van grijs katoen, een enkele maal ook wel van een andere kleur, dat hoofdzakelijk door boeren en landarbeiders, in het werk wordt gedragen? Het kledingstuk valt ruim om het li [DC 14A (1946)]
II-9, III-1-3
|
24513 |
kiem |
keen:
van erwt of boon
kien (L211p Leunen),
scheut:
scheut (L211p Leunen)
|
kiem || scheut [SGV (1914)]
III-4-3
|
33163 |
kiemen, schieten, botten van pootaardappelen |
(zij zijn) geloot:
gǝlø̜i̯t (L211p Leunen),
kienen:
kēnǝ (L211p Leunen)
|
J. Goossens heeft in zijn enquêtes twee begrippen afgevraagd: "kiemen" (algemeen van een zaadje) en "botten" (gezegd van een pootaardappel, wanneer deze in de kiembak ligt); afgezien van een klein fonetisch detail zijn er géén afwijkingen tussen beide lijsten van antwoorden, behoudens in P 187, waar "botten" jongen (wellicht schertsend?) is; in Q 3, 5, 9 en 187a waar voor de aardappel botten wordt gegeven (wellicht invloed van de cultuurtaal) en in Q 156 waar voor de aardappels ze zijn gehikt werd opgegeven. De opgaven van beide lijsten zijn derhalve in dit lemma samengenomen. Kienen moet begrepen worden als een contaminatie van kiemen (voor de klinker) en kijnen (voor de slotmedeklinker). Zie ook de toelichting bij het voorgaande lemma Scheut. [N M, 16b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; add. uit S 17]
I-5
|
17764 |
kies |
baktand:
bakta:nt (L211p Leunen)
|
kies [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20592 |
kieskauwen |
klewsen:
klewse (L211p Leunen),
malen:
male (L211p Leunen),
pierken:
piereke (L211p Leunen),
tissen:
tisse (L211p Leunen)
|
het langdurig kauwen van eten || kieskeurig zijn met eten || met lange tanden eten || overdreven kieskeurig zijn bij het eten
III-2-3
|
20498 |
kieskauwer |
klewser:
klewser (L211p Leunen),
kleͅwsər (L211p Leunen),
lekmuil:
lekmoel (L211p Leunen),
tisser:
tesər (L211p Leunen),
zatvreter:
zatvraeter (L211p Leunen)
|
persoon die kieskeurig bij het eten is en zogezegd "beter"gewend is en ook nog verkwistend met eten omgaat || persoon die lang op zijn eten blijft kauwen || persoon die lang op zijn/haar eten blijft kauwen || te kieskeurig eter
III-2-3
|
18818 |
kieskeurig |
kommerlijk:
kummelek (L211p Leunen)
|
kieskeurig
III-1-4
|
24416 |
kieuwen |
kieuwen:
kieuw (L211p Leunen),
kieuwe (L211p Leunen)
|
kieuw [SGV (1914)] || kieuwen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-2
|
24935 |
kiezel, kiezelsteen |
kiezel:
kiezel (L211p Leunen)
|
kiezel [SGV (1914)]
III-4-4
|
24337 |
kikker |
kikmauw:
kikmaaw (L211p Leunen),
kikvors:
kikvors (L211p Leunen),
kikvorsch (L211p Leunen),
kwakvors:
kwekvors (L211p Leunen)
|
kikvors || kikvorsch [SGV (1914)]
III-4-2
|