id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
21338 | kleingeld | kleingeld: met lengteteken op de a klängeld (Leunen) | kleingeld [SGV (1914)] III-3-1 |
20347 | kleinkinderen | kindskind: kiendskiend (Leunen), ook wel: - kiendskiend (Leunen), kleinkind: klaenkiend (Leunen), kléénkiend (Leunen), met lengteteken op de a klänkiend (Leunen) | kleinkind [SGV (1914)] || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)] III-2-2 |
20348 | kleinzoon | kleinzoon: klaenzoeën (Leunen), klenzoeën (Leunen), kléénzoon (Leunen) | kleinzoon [DC 05 (1937)] III-2-2 |
23215 | klepel | klepel: klepel (Leunen) | klepel [SGV (1914)] III-3-3 |
21371 | kletsen [snateren] | snateren: snatere (Leunen) | snateren [SGV (1914)] III-3-1 |
21405 | kletsen [zeveren] | zeveren: met lengteteken op de a zävere (Leunen) | zeveren [SGV (1914)] III-3-1 |
21408 | kletsen [zwetsen] | zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven. zwetse (Leunen) | zwetsen [SGV (1914)] III-3-1 |
33997 | kletsoor | slag: slax (Leunen) | Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10 |
21337 | kletswijf | klappei: klappei (Leunen) | klappei [SGV (1914)] III-3-1 |
29825 | klezoor | klezoor: klǝzūr (Leunen) | Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.] II-8 |