20584 |
kooksel |
baksel:
Alle báksels en browsels zien nie âlt geliek: niet alle werk slaagt evengoed
báksel (L211p Leunen)
|
de hoeveelheid die in een keer gebakken wordt
III-2-3
|
33546 |
kool, algemeen: een krop kool |
moes:
moes (L211p Leunen)
|
kool, verzamelnaam
I-7
|
33233 |
koolraap (ondergronds) |
stekreuben:
stękrȳbǝ (L211p Leunen)
|
Brassica napus L. subsp. rapifera. Bedoeld is hier de gekweekte knol van de plant met de naam koolzaad. De plant heeft gele bloemen; het vlees van de knol is oranjekleurig; bij sommige variëteiten ook wit. Koolraap stelt minder eisen aan de grond dan bieten. De verbouw is vrij algemeen in Limburg verspreid. De knollen worden vooral als veevoeder gebruikt en dan ingekuild; soms ook werden ze als groente gegeten. Er zijn twee soorten teelt: -onder de grond (hier behandeld); ook wel gewestelijk raapkool of knolraap genoemd of kortweg knol; -boven de grond; ook wel koolraap-boven-de-grond, glaskoolraap of koolrabi genoemd. Vaak is een meervoudsvorm opgegeven naast of in plaats van het enkelvoud; dit is steeds in het lemma aangegeven. Op grond van de laatste medeklinker in deze meervoudsvormen kan als slotmedeklinker van de enkelvoudsvormen eerder een verstemloosde -b dan een -p worden aangehouden. Op een enkel duidelijk tegenvoorbeeld na (meervoud koolrapen) is hier dan ook de spelling -raab aangehouden, in overeenstemming met de spelling -reub. Wanneer is opgegeven dat het woordaccent op de tweede lettergreep ligt is ook dat in het lemma vermeld. Vergelijk ook het lemma Koolzaad. [N 12, 39; N 12A, 3a; JG 1a, 1b, 2c; L 6, 36; monogr.; add. uit N 7, 1b]
I-5
|
21400 |
koopwaar |
waar:
goei waar (L211p Leunen)
|
waar (goede ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
23216 |
koor |
koor:
kŏŏër (L211p Leunen)
|
koor [SGV (1914)]
III-3-3
|
26187 |
koordje |
koordje:
kǫrtjǝ (L211p Leunen)
|
De kortste van de twee, drie of vier slaglijnen die aan de top van de wiek zit. [N O, 5g; A 42A, 71]
II-3
|
18004 |
koorts |
koorts:
korts (L211p Leunen)
|
koorts [SGV (1914)]
III-1-2
|
19856 |
kop |
kop:
kǫp (L211p Leunen)
|
De korte smalle zijde van een metselsteen. Zie ook afb. 30. [N 31, 17c; N 98, 171; monogr.]
II-8
|
33063 |
kop van de schoof |
kop:
kǫp (L211p Leunen)
|
De bovenkant van de schoof, daar waar zich de aren bevinden. Zie afbeelding 7. [N 15, 21b; JG 1b]
I-4
|
25412 |
kop verwijderen |
kop afhouwen:
kǫp āfhǫwǝn (L211p Leunen)
|
Nadat de kop afgehuid is, wordt hij van het lijf gesneden of gehakt. [N 28, 44; monogr.]
II-1
|