20617 |
korst |
broodkorst:
De broeëdkaorste staeken m: het gaat hem te goed
broeëdkaorst (L211p Leunen)
|
broodkorst
III-2-3
|
18013 |
kortademig |
dempig:
dempig (L211p Leunen)
|
dempig [SGV (1914)]
III-1-2
|
29971 |
korteling |
korteling:
kǫrtǝleŋ (L211p Leunen)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|
34520 |
kortwieken |
kortwieken:
kortwikǝ (L211p Leunen),
leewieken:
lēwikǝ (L211p Leunen)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kostganger (L211p Leunen)
|
kostganger [SGV (1914)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
karbonade:
karmenaaj (L211p Leunen),
kármenaaj (L211p Leunen),
kotelet:
kortelet (L211p Leunen),
wordt soms bedoeld
kotelet (L211p Leunen),
zie kortelet
kòttelet (L211p Leunen)
|
carbonade met been || gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)] || karbonade || kotelet
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
donker (weer):
met lengteteken op de a
dŏŏnker wär (L211p Leunen, ...
L211p Leunen),
moekachtig:
moekaechteg (L211p Leunen),
moekig:
moekeg (L211p Leunen),
moekweer:
moekwaer (L211p Leunen)
|
donker [~ weer] [SGV (1914)] || mistig, nevelig || weer [donker ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
25109 |
koude noordenwind, bijs |
koude wind:
enne kalde wiend (L211p Leunen)
|
koude [een ~ wind] [SGV (1914)]
III-4-4
|
18195 |
kous: algemeen |
kous:
kous (L211p Leunen)
|
kous [SGV (1914)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
bindel:
bendel (L211p Leunen)
|
kousenband [N 07 (1961)]
III-1-3
|