19621 |
kouter |
kouter:
kǭltǝr (L211p Leunen)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
26087 |
kozijn |
deurgebont:
dø̄rgǝbōnt (L211p Leunen),
deurraam:
dø̄rrām (L211p Leunen),
glasraam:
glasrām (L211p Leunen),
kozijn:
kozin (L211p Leunen)
|
Houten of metalen raamwerk, bestaande uit twee stijlen met een boven- en onderdorpel, waarin een deur of raam wordt aangebracht. In Q 113 zijn kozijnen pas kort in gebruik. Voorheen paste men een constructie toe die 'blindraam' of 'rabat' werd genoemd. Daarbij werd in de massief gemetselde muur een opening gelaten waarin later het deur- of raamkozijn werd geplaatst. Het houtwerk van zo'n blindraam werd door middel van de pleisterlaag vastgezet. De kozijnen die tegenwoordig worden gebruikt, zijn dikker dan het kozijn dat bij de blindramen gebruikelijk was. Zij steken aan de binnen- en aan de buitenkant verder naar voren en worden vastgezet met behulp van kozijnankers, die tussen de voegen van de beide spouwmuren worden gemetseld. In verband met deze verankering in het metselwerk wordt het kozijn van tevoren geplaatst (Lochtman, pag. 42). Zie ook het lemma 'Muurraam'. [N 32, 10a-c; N 55, 6a-c; monogr.; div.]
II-9
|
30261 |
kozijnanker |
raamanker:
rāmaŋkǝr (L211p Leunen)
|
L-vormig ijzer waarmee een kozijn in de muur wordt vastgezet. Volgens een invuller uit L 289 werden kozijnen vroeger slechts met spijkers vastgezet. Het kozijnanker is een ontwikkeling van latere tijd. Zie voor het woordtype 'dook' (K 318, L 414) ook de toelichting bij het lemma 'Dook'. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(kozijn)-' het lemma 'Kozijn'. [N 32, 11a; N 55, 18a; monogr.]
II-9
|
34491 |
kraaien, gezegd van de haan |
kraaien:
krē̜i̯ǝ (L211p Leunen),
kręi̯ǝ (L211p Leunen)
|
[N 19, 49; Vld.; monogr.]
I-12
|
20139 |
kraambed |
kinderbed:
kienderbed (L211p Leunen),
O(ud) V(enraays)
kienderbed (L211p Leunen),
kraambed:
kraombed (L211p Leunen),
J(onger) V(enraays)
kraombed (L211p Leunen)
|
kraambed
III-2-2
|
20146 |
kraamverzorgster |
kraamhulp:
kraomhölp (L211p Leunen),
kraamverzorgster:
kraomverzörgster (L211p Leunen)
|
kraamhulp || kraamverzorgster
III-2-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
zeikkraan:
[zeik]krān (L211p Leunen)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|
24196 |
kraanvogel |
kroenekraan:
kroenekraan (L211p Leunen),
kroeënekraan (L211p Leunen)
|
kraanvogel [SGV (1914)]
III-4-1
|
17918 |
krabben |
krabben:
krabbe (L211p Leunen),
schrabben:
sxrabǝn (L211p Leunen)
|
krabben [SGV (1914)] || Met een krabber of andere hulpmiddelen de geweekte varkensharen verwijderen. Door het krabben wordt een zeer dun laagje van de opperhuid eveneens verwijderd. [N 28, 27; monogr.]
II-1, III-1-2
|
25404 |
krabber |
bus:
bøs (L211p Leunen),
krabber:
krabǝr (L211p Leunen)
|
Een meestal kegelvormig metalen werktuig met scherpe onderrand waarmee men de geweekte varkensharen verwijdert. Aan de bovenkant van de krabber bevindt zich een haak waarmee men de na het krabben achtergebleven lange haren uittrekt of de nagels afrukt. Omdat men een krabber vaak zelf maakt of laat maken van restanten van ander, niet meer bruikbaar gereedschap (bv. het blad van een schoffel) komen allerlei vormen voor. Voor het mes waarmee men de geweekte ha-ren en opperhuid van het varken verwijdert zie men het lemma ''mes''. Zie afb. 6. [N 28, 28a; N 28, 36; monogr.]
II-1
|