34357 |
lepbig |
lepper:
lɛpǝr (L211p Leunen)
|
Een big die met koemelk wordt grootgebracht. [N 19, 15; N 19, 16; monogr.]
I-12
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
lepe kerel:
lieëpe kél (L211p Leunen)
|
lepe, sluwe kerel
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
De lepel weggeleed hebbe: gestorven zijn Wie mit d\'n dËvel van ieënen telder wil aete, mòt enne lánge lepel hebbe: wie met slecht volk omgaat moet tegen hen opgewassen zijn
lepel (L211p Leunen)
|
lepel
III-2-1
|
25465 |
lepel waarmee men de darmen schoonmaakt |
lepel:
lēpǝl (L211p Leunen)
|
Met een lepel o.a. schrabt men het vuil van de binnenste buiten gekeerde darm. [N 28, 118; monogr.]
II-1
|
25355 |
leren schede |
slachtschede:
slaxtsxęj (L211p Leunen)
|
De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|
21375 |
leren, studeren |
studeren:
studiere (L211p Leunen)
|
studeeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
19383 |
leunstoel |
grote stoel:
groeëtestoēl (L211p Leunen),
leuningstoel:
lø̄neŋstūl (L211p Leunen),
zorg:
zörg (L211p Leunen)
|
leuningstoel [SGV (1914)] || leunstoel || stoel met armleuning behorend bij een meublement
III-2-1
|
20188 |
leven (zn) |
mensenleven:
meenslaeve (L211p Leunen)
|
mensenleven
III-2-2
|
17697 |
lever |
lever:
lē̜vǝr (L211p Leunen)
|
Grote klier waarin onder andere gal wordt afgescheiden. [N 28, 88c]
I-11
|
20514 |
leverworst |
leverworst:
Mit n schiëf laeverwaorst kunde ennen hoond baeter faeste as mit moj weurd
laeverwaorst (L211p Leunen)
|
leverworst
III-2-3
|