30144 |
liggende rollaag |
kopse rollaag:
kǫpsǝ rǫllǭx (L211p Leunen)
|
Muurafdekking in de vorm van een laag op hun kant liggende metselstenen. Woordtypen als 'halfsteens rollaag' (L 289, Q 111), 'halfsteense rollaag' (L 290, L 291, L 382, Q 99*, Q 121) en 'steensrollaag' (Q 39) verwijzen naar de hoogte van de rollaag. [N 31, 23d; monogr.]
II-9
|
26438 |
ligger |
ligger:
legǝr (L211p Leunen),
ligger (L211p Leunen)
|
De onderste, stilliggende molensteen. [N O, 17d; A 42A, 32; N D, 6; Sche 48; Vds 86; Jan 120; Coe 97; Grof 118; monogr.]
II-3
|
34185 |
lijfbieden, prolapsus vaginae |
de rooi laten zien:
(de koe) lǫt dǝ rōi̯ zin (L211p Leunen)
|
Het uitzakken van de bovenrand van de schede, die dan vooral bij liggende dieren buiten de schaamlippen te voorschijn komt als een roze bal, die meestal gauw min of meer ontstoken raakt. Een prolapsus vaginae ontstaat wanneer er een verslapping optreedt in het weefsel dat de vagina vasthoudt in het bekken. [N 3A, 97; N 52, 30a; A 48A, 44a]
I-11
|
20443 |
lijkbaar |
baar:
baor (L211p Leunen),
lijkbaar:
liekbaor (L211p Leunen, ...
L211p Leunen)
|
baar || lijkbaar
III-2-2
|
20464 |
lijkbidder |
aanspreker:
ánspraeker (L211p Leunen)
|
aanspreker, aanzegger
III-2-2
|
26183 |
lijken |
luiken:
lȳk (L211p Leunen)
|
De touwen die in de rand van elk zeil zijn ingenaaid en waarmee het zeil aan de kikkers van de roede enerzijds en aan de toppen van de scheien anderzijds wordt vastgemaakt. [N O, 5b; A 42A, 70; monogr.]
II-3
|
20186 |
lijkstro |
dodenbosje:
De lijkkist werd dan op een wagen of kar geplaatst. De bodem was bedekt met stro. Bij kruispunten van wegen werd halt gehouden en, volgens oud gebruik, een klein bosje stro verbrand. Dit was een overblijfsel van een heidens gebruik, om boze geesten op een dwaalspoor te brengen
dojjeböske (L211p Leunen),
lijkenstrooi:
liekeströj (L211p Leunen),
lijkstrooi:
liekströj (L211p Leunen),
hij komt van het bed op het stro = van de wal in de sloot
liekstroi (L211p Leunen),
strooibosje:
Bij begrafenissen stond vroeger de lijkkist op stro op een kar. Bij kruispunten en splitsingen van wegen werd halt gehouden en een klein bosje stro verbrand. Dit was een overblijfsel uit de heidense tijd: een poging om boze geesten op een dwaalspoor te brengen
ströjböske (L211p Leunen)
|
bosje stro || lijkstro || lijkstroo; Hoe noemt men dit lijkstroo (schoofstroo, reeuwstroo, enz.). Zij er bepaalde uitdrukkingen die hiermee verband houden (bv. hij komt van het bed op het stroo) [VC 03 (1937)] || strobosje (zie toel.)
III-2-2
|
20466 |
lijkwagen |
lijkenwagen:
liek(e)wage (L211p Leunen)
|
lijkwagen
III-2-2
|
20423 |
lijkweg |
lijkweg:
speciale route die door de begrafenisstoet gevolgd wordt
liekweg (L211p Leunen)
|
lijkweg
III-2-2
|
32676 |
lijnogen |
lijndogen:
lintō ̝ǝgǝ (L211p Leunen)
|
Boven aan de voorploeg van bepaalde karploeg-typen bevindt zich een lat, waarvan de uiteinden zijn voorzien van of eindigen in een ring of schroefvormige krul, waar men de ploeglijn doorheen haalt. Deze "ogen" houden de dubbele ploeglijn gescheiden en voorkomen, dat ze bij het keren onder in de voorploeg verward zou raken of met de grond in aanraking zou komen. Bij een ander (wentel)ploegtype fungeert de brede beugelvormige handgreep van de dieptehefboom als leidselhouder. [N 11, 31.II.j; N 11A, 97j + 98b]
I-1
|