31981 |
loodlijn |
loodlijn:
luǝtlin (L211p Leunen)
|
Een loodrechte lijn, aangegeven door het schietlood of het waterpas. [N 53, 194b; monogr.]
II-12
|
33679 |
loodzand |
loodzand:
loǝtzānt (L211p Leunen)
|
De loodgrijze zandlaag onder de heizode. [N 27, 17]
I-8
|
24846 |
loof |
blader:
blaar (L211p Leunen),
loof:
loeëf (L211p Leunen)
|
bladeren [SGV (1914)] || loof, gebladerte
III-4-3
|
33250 |
loof van de bieten afplukken |
afbladen:
āfblāi̯ǝ (L211p Leunen)
|
Als de bieten uit de grond getrokken zijn, worden ze op rijen gelegd en worden de bladeren van de knollen afgesneden of afgeplukt. Bij mechanisch rooien gebeurt het wel dat het loof wordt afgesneden als de bieten nog in de grond staan. [N 12, 48; monogr.]
I-5
|
30797 |
looi |
looi:
loj (L211p Leunen)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|
30795 |
looien |
looien:
lojǝ (L211p Leunen)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
20132 |
loops |
hij staat:
(ww.vorm)
ii̯ støͅt (L211p Leunen),
loops:
loops (L211p Leunen),
löps (L211p Leunen, ...
L211p Leunen),
løͅps (L211p Leunen)
|
konijn, geslachtsdrift vertonend [N 19 (1963)] || loops, geslachtsdriftig ve teef [N 19 (1963)], [N C (1962)]
III-2-1
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
loeët (L211p Leunen)
|
loot
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
lŏŏëpe (L211p Leunen)
|
lopen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19500 |
loper |
loper:
lyǝpǝr (L211p Leunen),
lø̄pǝr (L211p Leunen)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|