26517 |
meelbak |
meelbak:
[meel]bak (L211p Leunen)
|
De houten bak onderaan de meelpijp waaraan de te vullen meelzak wordt bevestigd. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24c; A 42A, 41; Sche 56; Vds 164; Jan 168; Coe 153; Grof 182; N D, 23; monogr.; A 42A, 40; N O, 24a; N D, 33]
II-3
|
24639 |
meeldauw |
gelft:
gil(le)ft (L211p Leunen)
|
meeldauw
III-4-3
|
24805 |
meeldraad |
meeldraad:
maeldraod (L211p Leunen)
|
meeldraad
III-4-3
|
24421 |
meelmijt |
meelmijt:
maelmiet (L211p Leunen)
|
meelmijt
III-4-2
|
26516 |
meelpijp, meelgoot |
meelpijp:
[meel]pip (L211p Leunen)
|
De pijp of goot onder de molenstenen waardoor het meel naar beneden komt. Zie ook afb. 83 en 84. Het woorddeel ømeelŋ- is fonetisch gedocumenteerd in het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 24a; A 42A, 40; N D, 23; Sche 55; Vds 159; Jan 167; Coe 152; Grof 176; monogr.]
II-3
|
24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
meel:
meel (L211p Leunen),
meelworm:
maelwörm (L211p Leunen)
|
meelworm
III-4-2
|
25524 |
meelzeef |
meelzift:
[meel]zeft (L211p Leunen)
|
Handwerktuig waarmee men de grovere bestanddelen uit het meel kan zeven. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømeelŋ- het lemma ɛmeelɛ.' [N O, 38b; N 18, 136; JG 1c; JG 2c; l 48, 35II; Lu 2, 35II; Grof 256; monogr.; JG 1b add.]
II-3
|
26061 |
meelzolder |
maalzolder:
mālzǫldǝr (L211p Leunen)
|
De verdieping van de windmolen waar het meel wordt opgevangen. De meelzolder bevindt zich doorgaans onder de steenzolder. Het woordtype eerste zolder (l 265c) is van toepassing op de ɛmeelzolderɛ van een geïmporteerde Zaanse molen. Naast de steenzolder en de meelzolder is er in deze molen nog een derde zolder, namelijk die in de kop waar zich as en rondsel bevinden. Zie ook het lemma ɛgraanzolderɛ.' [N O, 27c; A 42A, 2; monogr.]
II-3
|
26607 |
meer graan willen, gezegd van de steen |
honger hebben:
hoŋǝr hębǝ (L211p Leunen)
|
[N O, 34l]
II-3
|
34229 |
meer melk gaan geven |
vonken:
(de koe is) gǝvøŋkt (L211p Leunen)
|
[N 3A, 68]
I-11
|