26665 |
molenkar |
molenkar:
[molen]kar (L211p Leunen)
|
De kar waarmee men zakken graan en meel respectievelijk ophaalt en thuisbrengt. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38r; Vds 267; Jan 259; Coe 237; Grof 265]
II-3
|
25931 |
molennagels |
gesmede nagelen:
gǝsmēdǝ nēgǝl (L211p Leunen)
|
Speciaal in molens gebruikte nagels of spijkers. Zie ook het lemma ɛheknagelsɛ.' [N O, 35h]
II-3
|
26664 |
molenpaard |
molenpaard:
[molen]pęrt (L211p Leunen)
|
Het paard voor de molenkar. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 38s; Grof 266; monogr.]
II-3
|
26436 |
molenstenen |
molenstenen:
[molen]stiǝn (L211p Leunen),
stenen:
stiǝn (L211p Leunen)
|
De algemene benaming voor de stenen waarmee het graan gemalen wordt. Het woordtype kwernstenen duidt de stenen van een handmolen aan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel ømolenŋ- het lemma ɛmolenɛ.' [N O, 17a; N D, 5; Sche 46; Jan 119; Coe 96; Grof 115; monogr.]
II-3
|
32856 |
molshoop in het grasland |
moeltwormshoop:
multwø̜rǝmshō ̝ǝp (L211p Leunen
[(mv multwø̜rǝmsh"ǝp)]
)
|
Hoopje aarde, opgeworpen door een mol. Op de cultuurgronden en ook in het weiland zijn molshopen hinderlijk voor de boer, en hij zal proberen de mollen te vangen en de molshopen in het veld te verwijderen met de sleep (zie het lemma ''slepen'' in aflevering I.1.2, p. 175-176) of met een ander werktuig (zie het volgende lemma: ''molshopen verspreiden''). De benaming van de molshoop is vaak in het meervoud opgegeven. Daarom zijn bij de onderstaande woorden overal waar in de enquêtes door de informanten ook de meervoudsvormen zijn vermeld, deze hier ook opgenomen. In enkele streken worden de molshoop en de mol door hetzelfde woord benoemd. Daarom is in deze paragraaf ook het lemma ''mol'' opgenomen. De plaatsen waar de woorden voor mol en molshoop hetzelfde zijn, zijn hieronder gekenmerkt door het teken = bij de plaatscode; ze zijn in kaart 3, Mol, genoteerd.' [N 14, 80a; N 14, 81 add.; JG 1a, 1b, 1c; A 18, 12; L 1 a-m; L 1u, 165; L B2, 212; S 24, monogr.]
I-3
|
17758 |
mond |
mond:
mont (L211p Leunen),
moond (L211p Leunen),
moonde (L211p Leunen)
|
mond [SGV (1914)] || Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)] || monden [SGV (1914)]
III-1-1
|
17759 |
mond (spotnamen) |
bakkes:
bakkəs (L211p Leunen),
gezicht:
gəzecht (L211p Leunen),
muil:
mul (L211p Leunen)
|
Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
19113 |
mooi |
mooi:
moj (L211p Leunen),
pront:
proont (L211p Leunen)
|
mooi || netjes, keurig, sympathiek uitziend
III-1-4
|
19356 |
mopperen |
knaaien:
knaoje (L211p Leunen),
knoteren:
knotere (L211p Leunen),
smalen:
smaele (L211p Leunen)
|
foeteren, mopperen, kijven || knorren, brommen, grommen, kankeren, mopperen || zonder reden vervelend zitten te mopperen
III-1-4
|
23224 |
morgengebed |
morgengebed:
met een lengteteken op de a
märgegebed (L211p Leunen)
|
morgengebed [SGV (1914)]
III-3-3
|