18858 |
ontzien |
ontzien:
òntziēn (L211p Leunen)
|
ontzien
III-1-4
|
33544 |
onvolgroeide vrucht |
krot:
krot (L211p Leunen)
|
vrucht, klein en misvormd
I-7
|
33682 |
onvruchtbare grond |
kwade grond:
kwǭjǝ grōnt (L211p Leunen),
kwade plak:
kwǭjǝ plak (L211p Leunen)
|
Grond van slechte kwaliteit. De oorzaak kan verschillend zijn. Het gevolg is echter een slecht landbouwproduct. [N 27, 31; N 27, 29; N 11, 2d; N 11, 2f; A 10, 4; N 6, 33a; Vld.; monogr.]
I-8
|
34151 |
onvruchtbare koe |
kwee:
kwē (L211p Leunen),
kwēi̯ (L211p Leunen),
kween:
kwēn (L211p Leunen)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
donderbui:
doonderbuj (L211p Leunen),
donderschoer:
dònderschoeër (L211p Leunen),
hommelschoer:
(dit is een synoniem voor ònwaersbuuj - zie ook blz. 392).
hòmmelschoēr (L211p Leunen),
(dit is een variant van dònderschoeër).
hòmmelschoeër (L211p Leunen),
onweersbui:
ònwaersbuuj (L211p Leunen),
met lengteteken op de a
oonwärsbuj (L211p Leunen),
schoer:
schoer (L211p Leunen)
|
donderbui [SGV (1914)] || donderbui, onweersbui || onweersbui [SGV (1914)]
III-4-4
|
25176 |
onweerx |
onweer:
(zie ook blz. 395; jonger Venrays!).
ònwaer (L211p Leunen),
Opm. dit is oud Venrays! (zie ook blz. 395).
oonwaer (L211p Leunen)
|
onweer
III-4-4
|
17592 |
oog |
oog:
ŏŏëg (L211p Leunen),
u.əg (L211p Leunen)
|
oog [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
33935 |
oogkleppen |
scheerlappen:
sxęrlapǝ (L211p Leunen)
|
Nagenoeg vierkante leren kleppen die ter hoogte van de ogen aan het hoofdstel vastgemaakt zijn. De oogkleppen dwingen het paard altijd voor zich uit te kijken, en voorkomen zo dat het naast zich iets zou bemerken dat het doet schrikken. [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 28; monogr.]
I-10
|
33023 |
oogst -opbrengst |
bouw:
[bouw] (L211p Leunen)
|
Oogst in de betekenis van "een goede oogst" of "de oogst staat er goed voor"; het tweede deel van deze laatste uitdrukking is ondergebracht in het volgende lemma. Voor de fonetische documentatie van de woordtypen [oogst], [bouw] en [bouwt], zie het lemma ''oogst -werkzaamheden'' (4.1.2); de in dit lemma gedocumenteerde varianten van oogst komen daar ofwel in het geheel niet voor, ofwel (soms) als een wezenlijk andere variant. [N 15, 11; L 5, 29; L 39, 39; S 27; monogr.; add. uit N 15, 10 en12]
I-4
|
33022 |
oogst -werkzaamheden |
bouw:
bǭu̯ (L211p Leunen),
oogst:
ǫxst (L211p Leunen)
|
Het geheel van de werkzaamheden; het zelfstandig naamwoord. Zie ook Fsa, I, kaart 9. In vergelijking met N 15, 7 ("alle oogstwerkzaamheden te zamen") levert N 15, 8 ("graanoogst") in het geheel geen nieuw materiaal op; overal worden samenstellingen met graan (zie het lemma ''graan, koren'' 1.2.1) en van de opgave van N 15, 7 opgegeven. In het materiaal S 27 staan beide woorden oogst, eerst in de betekenis "het geheel van de werkzaamheden" en daarna in die van "opbrengst", onder elkaar en dat heeft waarschijnlijk suggestief gewerkt, vandaar de talrijke gelijkluidende antwoorden in het lemma ''oogst -opbrengst'' (4.1.3). Voor de behandeling van de varianten van het type oogst, vergelijk de toelichting bij het lemma ''oogsten'' (4.1.1). [N 15, 7 en 8; S 27; Wi 52; NE 3.V, 6g; monogr.; add. uit L 40, 8]
I-4
|