e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Leunen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
pap brij: breej (Leunen, ... ) brij [SGV (1914)] III-2-3
papier papier: papier (Leunen) papier [SGV (1914)] III-3-1
parel parel: met lengteteken op de a  pärel (Leunen) parel [SGV (1914)] III-1-3
pas uit het ei gekomen kipje kipje: kipkǝ (Leunen) [N 19, 40b] I-12
pasblok taatsblok: tātsblǫk (Leunen) Verschuifbaar stuk hout in de pasbrug waarop de taatspot is bevestigd waar de kleine spil of het staakijzer in draait. Zie ook afb. 85. [N O, 23h] II-3
pasbrug vonder: vǫndǝr (Leunen) Het horizontale balkje, als onderdeel van de licht van handmolens, waar de zwengel en de spil op rusten. De pasbrug is aan één uiteinde scharnierend vastgezet en rust met het andere uiteinde op de lichtboom. [N D, 21] II-3
pasgeboren kalf mukje: møkskǝ (Leunen), nuchter kalf: nøxtǝr [kalf] (Leunen) [N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
pashamer pashamer: pashāmǝr (Leunen) De houten of ijzeren hamer waarmee de paswiggen worden vastgezet. In dit lemma is een onderverdeling gemaakt in a) de hamers die specifiek voor het vastzetten van de paswiggen worden gebruikt, en b) hamers die ook bij andere ambachten gangbaar zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛpaswiggenɛ.' [N O, 23m; A 42A, 29; Vds 235] II-3
pastorie pastorie: pastorie (Leunen) pastorie [SGV (1914)] III-3-3
paswiggen spieën/spijen: spieën/spijen (Leunen) Stukken hout waarmee het pasblok vastgezet kan worden. Zie ook afb. 85. [N O, 23i; N O, 23h] II-3