20558 |
pap |
brij:
breej (L211p Leunen, ...
L211p Leunen)
|
brij [SGV (1914)]
III-2-3
|
21126 |
papier |
papier:
papier (L211p Leunen)
|
papier [SGV (1914)]
III-3-1
|
18395 |
parel |
parel:
met lengteteken op de a
pärel (L211p Leunen)
|
parel [SGV (1914)]
III-1-3
|
34479 |
pas uit het ei gekomen kipje |
kipje:
kipkǝ (L211p Leunen)
|
[N 19, 40b]
I-12
|
26530 |
pasblok |
taatsblok:
tātsblǫk (L211p Leunen)
|
Verschuifbaar stuk hout in de pasbrug waarop de taatspot is bevestigd waar de kleine spil of het staakijzer in draait. Zie ook afb. 85. [N O, 23h]
II-3
|
26692 |
pasbrug |
vonder:
vǫndǝr (L211p Leunen)
|
Het horizontale balkje, als onderdeel van de licht van handmolens, waar de zwengel en de spil op rusten. De pasbrug is aan één uiteinde scharnierend vastgezet en rust met het andere uiteinde op de lichtboom. [N D, 21]
II-3
|
34046 |
pasgeboren kalf |
mukje:
møkskǝ (L211p Leunen),
nuchter kalf:
nøxtǝr [kalf] (L211p Leunen)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
26528 |
pashamer |
pashamer:
pashāmǝr (L211p Leunen)
|
De houten of ijzeren hamer waarmee de paswiggen worden vastgezet. In dit lemma is een onderverdeling gemaakt in a) de hamers die specifiek voor het vastzetten van de paswiggen worden gebruikt, en b) hamers die ook bij andere ambachten gangbaar zijn. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛpaswiggenɛ.' [N O, 23m; A 42A, 29; Vds 235]
II-3
|
23236 |
pastorie |
pastorie:
pastorie (L211p Leunen)
|
pastorie [SGV (1914)]
III-3-3
|
26531 |
paswiggen |
spieën/spijen:
spieën/spijen (L211p Leunen)
|
Stukken hout waarmee het pasblok vastgezet kan worden. Zie ook afb. 85. [N O, 23i; N O, 23h]
II-3
|