34115 |
schede van de koe |
vazel:
vasǝl (L211p Leunen),
vazǝl (L211p Leunen)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17774 |
scheen |
scheen:
sche:n (L211p Leunen),
scheen (L211p Leunen)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
34587 |
schei |
scheien:
sxēi̯ǝ (L211p Leunen)
|
Elk van de houten balkjes die de berries verbinden en scheiden en zo de berries evenwijdig houden. Deze balkjes worden door openingen in de berries gestoken en door middel van spieën stevig vastgezet. Het aantal scheien van een kar is afhankelijk van de lengte van de berries. Een hoogkar heeft bijgevolg meer scheien dan een stortkar. [N 17, 24 + 40; N 8, 106; N G, 56e + 58a; JG 1a, JG 1b; monogr]
I-13
|
26161 |
scheibussen |
roedebussen:
rujbøsǝ (L211p Leunen)
|
De vierkante ijzeren kokers die in de scheigaten zitten en waarin de hekscheien zijn bevestigd. Volgens de invuller uit l 374 dienden de scheibussen om het hout te beschermen. In Q 112 waren geen scheibussen aanwezig; volgens de invuller werden deze alleen in stalen roeden toegepast. [N O, 2p]
II-3
|
26591 |
scheiden |
scheiden:
sxęjǝ (L211p Leunen)
|
Tijdens het malen overgaan op ander graan. [N O, 36g]
II-3
|
26160 |
scheigaten |
scheigatter:
sxęjgatǝr (L211p Leunen)
|
De gaten in de roeden waarin de dwarse latjes, de hekscheien, zijn bevestigd. [N O, 2o]
II-3
|
26514 |
scheiplank |
schei:
sxęj (L211p Leunen)
|
Het plankje dat in de meelbak geplaatst wordt om het meel op te houden wanneer van zak verwisseld wordt. In sommige molens is aan de scheiplank een stok bevestigd die tot op de steenzolder reikt, zodat de molenaar vandaaruit kan scheiden. Zie ook afb. 83 en 84. [N O, 24d; A 42A, 42; Vds 165; Jan 171; Coe 156; Grof 187]
II-3
|
26518 |
scheistok |
schei(d)stok:
sxe̜̜jstǫk (L211p Leunen)
|
De lange stok waaraan de scheiplank vastzit en die doorloopt tot op de steenzolder. Zie ook afb. 83 en 84 en de toelichting bij het lemma scheiplank. [N O, 24e; A 42A, 42]
II-3
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schelde (L211p Leunen, ...
L211p Leunen),
schimpen:
schimpe (L211p Leunen)
|
schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
32251 |
scheluw |
winds:
wins (L211p Leunen)
|
Gezegd van een plank of duig die scheef is doordat deze gekliefd is uit gedraaid hout. Zie ook de toelichting bij het vorige lemma. [N E, 3; monogr.]
II-12
|