19801 |
sleutelbos |
sleutelbos:
sleutelbos (L211p Leunen)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
22469 |
sliepuit |
sliep, sliep:
slie‧p, slie‧p (L211p Leunen)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
31588 |
slijkvanger |
slijkplaat:
slikplāt (L211p Leunen)
|
Metalen plaat boven de as, tussen het asblok en de binnenzijde van de naaf, die dient als bescherming tegen van het karwiel afvallende modder. [N 17, 68; NG, 50e]
II-11
|
34180 |
slijm bij de nageboorte |
slijm:
slīm (L211p Leunen)
|
Kleverige slijm bij de nageboorte. [N 3A, 57b]
I-11
|
34164 |
slijmen |
draden:
(de koe) drōǝjt (L211p Leunen)
|
Afscheiding geven uit de schede vóór het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 37]
I-11
|
25352 |
slijpstaal |
staal:
stǭl (L211p Leunen)
|
Een ± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slipstiǝn (L211p Leunen)
|
Steen waarop gereedschappen als beitels, schroevendraaiers, etc. geslepen worden; meer in het bijzonder ook de ronde steen die om een spil of as draait en in een slijpstelling of aan een elektrische slijpmachine is bevestigd. Als slijpsteen worden korrelige, zeer harde steensoorten als amaril en carborundum gebruikt. Zij worden geleverd in grove, middel- en fijne korrel. Zie ook afb. 1. [N 33, 271; L 6, 68b; monogr.; div.]
II-11
|
19282 |
slim |
uitgekookt:
uutgekòkt (L211p Leunen),
uitgeslapen:
uutgeslaope (L211p Leunen)
|
slim, gehaaid, uitgeslapen || slim, uitgekookt
III-1-4
|
18299 |
slobkous |
slobkous:
slŏŏbkous (L211p Leunen)
|
slobkous [SGV (1914)]
III-1-3
|
20501 |
slok |
dronk:
droonk (L211p Leunen),
ennen kwojjen droonk hebbe: kwaad zijn/worden, wanneer men alcohol drinkt
droonk (L211p Leunen),
slok:
slok (L211p Leunen),
sluk (L211p Leunen)
|
slok || teug
III-2-3
|