25194 |
sneeuwvlok |
sneeuwvlok:
(verkleinwoord: sneejvlökske; meervoud: sneejvlokke).
sneejvlok (L211p Leunen)
|
sneeuwvlok
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sneej (L211p Leunen),
snej (L211p Leunen),
ps. begrip: hijw. stofnaam (hijw. = hijwoord - zelfst. nw. te vervangen door het pers. vnw. "hij").
sneej (L211p Leunen)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
33514 |
snijbonen |
bloeiers:
bläöjer (L211p Leunen),
pronkbonen:
met fraaie bloemen, phaseolus multiflorus
proonkboeën (L211p Leunen),
snijbonen:
sneejboeën (L211p Leunen),
spekbonen:
spekboeën (L211p Leunen)
|
pronkboon || snijboon || snijboon, soort
I-7
|
31363 |
snijijzer |
snijijzer:
snēj-īzǝr (L211p Leunen)
|
Stalen werktuig om uitwendig schroefdraad aan buizen, staven, bouten, etc. te snijden. Een veelgebruikt type bestaat uit een ronde snijplaathouder met twee handvatten, waarin een verwisselbaar, rond snijblok kan worden aangebracht. In het midden van dit snijblok zit een rond gat met schroefdraad. Enkele gaten rond dit centrale gat vormen de snijkussens. De snijblokken zijn soms aan één kant open, zodat het snijgat door middel van stelschroeven iets kan worden versteld. Zie ook afb. 92e, f, g. Voor het op volle diepte snijden van een schroefdraad moet het snijijzer twee of drie maal worden opgeschroefd. De snijkussens van het snijblok worden daarbij steeds met de stelschroeven op een nauwere afstand ingesteld. Zie ook het lemma "snijblok, snijkussen". Het snijijzer voor gasdraad is vaak voorzien van een ratel, waardoor het draadsnijden op lastig bereikbare plaatsen mogelijk is. Met de woordtypen snelsnijijzer, snelijzer en snelsnijder wordt een speciaal type snijijzer aangeduid. Met dit werktuig kan, in tegenstelling tot het gewone snijijzer, in één keer schroefdraad aan buizen, staven, etc gesneden worden. [N 33, 293-294; N 33, 297; N 64, 65a-b; monogr.]
II-11
|
17762 |
snijtand |
snijtand:
snEjta:nt (L211p Leunen)
|
snijtand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20798 |
snoep |
suikerpin:
soekerpin (L211p Leunen)
|
suikerstaaf
III-2-3
|
20590 |
snoepen |
snoepen:
snoepe (L211p Leunen),
snoeperij:
snoepereej (L211p Leunen),
snollen:
snolle (L211p Leunen)
|
het snoepen || snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
snoep:
snoep (L211p Leunen, ...
L211p Leunen),
snoepgerei:
snoepgrej (L211p Leunen),
snolgerei:
snolgrej (L211p Leunen)
|
snoep || snoepgoed
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
broodbabbel:
broeëdbabbel (L211p Leunen),
snoepje:
snuupke (L211p Leunen),
ulevelletje:
ulevelleke (L211p Leunen),
zurentje:
zurentje (L211p Leunen)
|
snoepje || soort snoepje || verpakt snoepje in een gekleurd papiertje, waarop een spreuk staat || zuurtje
III-2-3
|
33996 |
snoer |
zweep:
zwēp (L211p Leunen),
zweeptouw:
zwēptǫu̯ (L211p Leunen)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|