17694 |
speeksel uitspuwen |
spijen:
speeje (L211p Leunen)
|
spuwen [SGV (1914)]
III-1-1
|
26505 |
speelman, klapspaan |
klapspaan:
klapspāǝn (L211p Leunen),
speelmannetje:
spø̄lmɛnǝkǝ (L211p Leunen)
|
Aan het staakijzer bevestigde houten of ijzeren lat of van armen voorziene ijzeren kop waarmee het schoen in schuddende beweging wordt gehouden. In P 55 had de as vier vlakke kanten. In P 58 en Q 83 waren er respectievelijk vier tappen (tapǝ) en vier tanden (tān) of knotsen (knotsǝ) aan de kop bevestigd (Vanderspickken, pag. 112). De wippelaar uit Q 9 bestond uit hout met leer ertegen. [N O, 14n; A 42A, 18; N D, 32; Vds 150; Jan 157; Coe 138; Grof 159]
II-3
|
19340 |
speels, dartel |
speels:
spulsch (L211p Leunen)
|
speelsch (dartel) [SGV (1914)]
III-1-4
|
34114 |
speen van de koe |
deem:
dēm (L211p Leunen)
|
[N C, 12; JG 1a, 1b; A 30, 6a; L 8, 24b; L 14, 27b; L 49, 6a; monogr.]
I-11
|
20630 |
spek |
spek:
spek (L211p Leunen)
|
spek [garstig~] [SGV (1914)]
III-2-3
|
25457 |
spekhaak |
spekhaak:
spɛkhø̜̄k (L211p Leunen)
|
De S-vormige haak waaraan vlees, spek enz. na het lossnijden uit het lijf worden opgehangen. [N 28, 112; monogr.]
II-1
|
20702 |
spekpannenkoek |
knik:
knik (L211p Leunen),
spekkoek:
spekkoēk (L211p Leunen)
|
spekpannekoek || spekpannekoek, geknoopt in een handdoek of knapzak
III-2-3
|
22841 |
spel (alg.) |
spel:
speul (L211p Leunen)
|
spel [SGV (1914)]
III-3-2
|
18390 |
speld |
spelde:
spɛl (L211p Leunen)
|
Puntig, van een kop voorzien metalen stiftje om iets in weefsel vast te steken of te bevestigen op of aan iets anders. [N 62, 50a; L 7, 20; L 14, 24; L B1, 73; R 14, 8a; MW; Wi 7; S 34; monogr.]
II-7
|
28970 |
spelden |
spelden:
spɛldǝ (L211p Leunen)
|
Met spelden stukken kleding of panden aan elkaar vastspelden. [N 59, 74; L 7, 20; S 34]
II-7
|