18066 |
spruw |
spruw:
sprew (L211p Leunen)
|
spruw [SGV (1914)]
III-1-2
|
17910 |
spuiten |
spuiten:
spute (L211p Leunen)
|
spuiten [SGV (1914)]
III-4-4
|
19428 |
spuwbakje, kwispedoor |
spijbak:
kwispedoor
speejbak (L211p Leunen)
|
spuwbak
III-2-1
|
33515 |
staakbonen |
rijserwten:
rieserten (L211p Leunen),
rijzererwten:
riēsér(n)t (L211p Leunen),
staakbonen:
staakboeën (L211p Leunen),
staakbône (L211p Leunen)
|
[N Q (1966)]klimerwt || staakboon
I-7
|
26295 |
staakijzer van de windmolen |
staakijzer:
stākīzǝr (L211p Leunen)
|
De rechtstaande spil in de windmolen waaraan aan de bovenzijde het rondsel of de bonkelaar is bevestigd en aan de onderzijde de klauw die in de rijn van de loper past. Zie ook afb. 64.29 en 59. Achter de plaatscode is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer was vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N O, 14i; N O, 14o; A 42A, 14; A 42A, 15; Sche 43; A 42A, 22]
II-3
|
17819 |
staan |
staan:
sto:n (L211p Leunen),
stoan (L211p Leunen)
|
staan [DC 02 (1932)], [SGV (1914)]
III-1-2
|
30135 |
staand verband, blokverband |
staand verband:
stǭnt ˲vǝrbant (L211p Leunen)
|
n str'k˲vǝrbant K 353; kopstrekverband: kopstrek˲vǝrbant L 360; kǫpstrek˲- L 414; kopse en gewone laag: kǫpsǝ 'n gǝwōwǝn lāx K 278; %%de volgende term betreft een verband waarbij alle stootvoegen boven elkaar staan%% eenvoegig blokverband: ēfȳgex˱ blǫk˲vǝrba [N 31, 24c; N 31, 24e; monogr.]
II-9
|
30143 |
staande rollaag |
steense rollaag:
stęnsǝ rǫllǭx (L211p Leunen)
|
Muurafdekking in de vorm van een laag op hun kop staande metselstenen. Woordtypen als 'steensrol' (Q 95), 'steense rollaag' (L 211, L 289, L 290, L 291, L 320a, Q 99*, Q 113) en 'steensrollaag' (Q 39, Q 111, Q 121) verwijzen naar de hoogte van de rollaag. [N 31, 23c; monogr.]
II-9
|
30140 |
staande tand |
staande tand:
stǭndǝ tant (L211p Leunen)
|
Eindvlak van tijdelijk onderbroken metselwerk. De uiteinden van de even en oneven lagen wisselen elkaar daarbij regelmatig en loodrecht onder elkaar af. Zie ook afb. 41. [N 31, 28c; N 31, 28a; monogr.]
II-9
|
26166 |
staander |
staander:
stǭndǝr (L211p Leunen)
|
De lange, verticaal in of op de grond geplaatste steigerpaal van rondhout of metaal. Zie ook afb. 17. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2a; monogr.]
II-9
|