25384 |
bloed roeren |
(het) bloed kloppen:
blut klǫpǝn (L211p Leunen)
|
Als het dier gestoken is, vangt men soms het bloed op om dit later in de bloedworst te verwerken. Om te voorkomen dat het bloed stolt, roert men er met de hand wat stro, een houtje of iets dergelijks doorheen. [N 28, 17; monogr.]
II-1
|
22057 |
bloedluis |
bloedluis:
bloēdluus (L211p Leunen)
|
bloedluis
III-4-2
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloedwòrst (L211p Leunen),
bloēdwaorst (L211p Leunen)
|
bloedworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiger:
bloedzuger (L211p Leunen),
bloēdzūger (L211p Leunen),
blōēdzuuger (L211p Leunen)
|
bloedzuiger [DC 30 (1958)], [SGV (1914)]
III-4-2
|
24470 |
bloei |
bloeitijd:
bläöjtied (L211p Leunen)
|
bloeitijd
III-4-3
|
24523 |
bloeien |
opbloeien:
òpbläöje (L211p Leunen)
|
opbloeien
III-4-3
|
20718 |
bloem |
bloem:
bloem (L211p Leunen)
|
Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.]
II-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
bloem (L211p Leunen),
doorbloeier:
durbläöjer (L211p Leunen)
|
bloem [SGV (1914)] || bloem, doorbloeiende —
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
bloemkool (L211p Leunen, ...
L211p Leunen),
bloemkooël (L211p Leunen)
|
bloemkool || bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
30566 |
blusser |
heilige dag:
hɛlgǝndax (L211p Leunen)
|
Klein, ongeblust kalksteentje in pleisterwerk. De aanwezigheid van ongebluste deeltjes in pleisterwerk dient zoveel mogelijk worden vermeden, aangezien deze langzaam uitblussen, zich uitzetten en de pleisterspecie vervolgens van de muur afdrukken. Het barsten van een ongeblust kalkdeeltje werd in L 265 'spotten' ('spø̜tjǝ') genoemd. [N 32, 37c; monogr.]
II-9
|