e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Leunen

Overzicht

Gevonden: 3656
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bloed roeren (het) bloed kloppen: blut klǫpǝn (Leunen) Als het dier gestoken is, vangt men soms het bloed op om dit later in de bloedworst te verwerken. Om te voorkomen dat het bloed stolt, roert men er met de hand wat stro, een houtje of iets dergelijks doorheen. [N 28, 17; monogr.] II-1
bloedluis bloedluis: bloēdluus (Leunen) bloedluis III-4-2
bloedworst bloedworst: bloedwòrst (Leunen), bloēdwaorst (Leunen) bloedworst [N 06 (1960)] III-2-3
bloedzuiger bloedzuiger: bloedzuger (Leunen), bloēdzūger (Leunen), blōēdzuuger (Leunen) bloedzuiger [DC 30 (1958)], [SGV (1914)] III-4-2
bloei bloeitijd: bläöjtied (Leunen) bloeitijd III-4-3
bloeien opbloeien: òpbläöje (Leunen) opbloeien III-4-3
bloem bloem: bloem (Leunen) Bloem bestaat uit het inwendige van de graankorrel, de meelkern, en is wit tot grauw van kleur. Het vormt de fijnste soort in de reeks produkten die tijdens het builen worden gescheiden. Bloem is uitermate geschikt om mee te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmeelɛ en ɛboultéɛ. Het woordtype dobbele zero (Q 167) verwijst naar het feit dat de fijnheid van bloem met ø̄0ø̄ (zero) wordt aangegeven. Hoe meer zeroɛs, des te fijner de bloem. Dit lemma vormt een aanvulling op het lemma ɛbloemɛ in wld II.1, pag. 83.' [N O, 37c; JG 1a; JG 1b; Vds 246; Jan 240; Coe 218; Grof 245; monogr.] II-3
bloem (alg.) bloem: bloem (Leunen), doorbloeier: durbläöjer (Leunen) bloem [SGV (1914)] || bloem, doorbloeiende — III-4-3
bloemkool bloemkool: bloemkool (Leunen, ... ), bloemkooël (Leunen) bloemkool || bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)] I-7, III-2-3
blusser heilige dag: hɛlgǝndax (Leunen) Klein, ongeblust kalksteentje in pleisterwerk. De aanwezigheid van ongebluste deeltjes in pleisterwerk dient zoveel mogelijk worden vermeden, aangezien deze langzaam uitblussen, zich uitzetten en de pleisterspecie vervolgens van de muur afdrukken. Het barsten van een ongeblust kalkdeeltje werd in L 265 'spotten' ('spø̜tjǝ') genoemd. [N 32, 37c; monogr.] II-9