17851 |
struikelen |
struikelen:
strøkele (L211p Leunen)
|
struikelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
26613 |
stuifmeel, stofmeel |
molenstof:
[molen]stǫf (L211p Leunen)
|
Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.]
II-3
|
22362 |
stuiken |
in een kuiltje stuiken:
bikkels stoeke ien en kuleke (L211p Leunen),
stuiken:
bij het stoeken werden 2, 4, 8, 16, 32 of 64 bikkels in beide handen genomen en in de lots (kuiltje) gestoekt. Lag er een even aantal in, dan had de speler gewonnen, bij een oneven aantal kreeg zijn maat, de zetter, alles.
stoeke (L211p Leunen)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || stuiken [knikkers ~ in een kuiltje] [SGV (1914)]
III-3-2
|
25375 |
stuiptrekken |
nog niet kapot zijn:
(men zegt) hęj es nox nī kǝpot (L211p Leunen)
|
Als de slachter het dier geschoten en gestoken heeft, blijft het nog enige tijd spartelen ten gevolge van het onwillekeurig samentrekken der spieren. [N 28, 16; monogr.]
II-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
stuve (L211p Leunen)
|
stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
stuiver:
stuver (L211p Leunen)
|
stuiver [SGV (1914)]
III-3-1
|
33643 |
stuk grond |
plak:
plak (L211p Leunen)
|
Een stuk land, een perceel grond, in het algemeen. [N 27, 2a en 5; Vld.; N 11A, 106 add.; monogr.]
I-8
|
33712 |
stuk onontgonnen grond |
stuk hei:
støk hęi̯ (L211p Leunen),
stuk moer:
stuk moer (L211p Leunen)
|
Een stuk woeste grond, nog niet ontgonnen hei, veen of moeras. [N 27, 4a; N 11, 6; N 11A, 112; ALE 254]
I-8
|
34023 |
stuks -vee |
einden:
ɛi̯ndǝ (L211p Leunen)
|
Een boer heeft 10, 12, 14 enz. stuks vee. [N 3A, 2]
I-11
|
18929 |
stuntelen |
aantoddelen:
ántoddele (L211p Leunen),
frotten:
frotten (L211p Leunen),
toddelen:
toddele (L211p Leunen)
|
stuntelig in elkaar knutselen, in elkaar prutsen || stuntelig werken
III-1-4
|